1.92.0.681.3.63.6.6 2.16.1.952.12.2.12 3.8.2.420.4.5.1.20 seerd op hoogtelijnen met een interval van 5 meter en ge digitaliseerd vanaf de eigen kaartserie schaal 1 50 000. In deze bestanden viel op, dat grote stukken van Neder land niet meer als „land" in dit bestand voorkwamen, maar als een egale vlakte op zeeniveau in het bestand stonden. Dit was een rechtstreeks gevolg van het nauw keurig toepassen van de Specs: DTED geeft het terrein reliëf weer, DFAD alles wat niet als natuurlijk terrein kan worden aangemerkt, waaronder dijken en sloten. De dij ken behoorden dus in DFAD te worden opgenomen; waardoor bij de overgang van water naar land-op-zee niveau deze overgang niet als zodanig was te herkennen in de beoogde DTED-matrix. Uiteindelijk heeft dit geleid tot een zodanige wijziging van de Specs, dat gebieden op zeeniveau ook als zodanig kunnen worden herkend. DFAD: Digital Feature Analysis Data DFAD geeft een beschrijving van alles wat zich op het aardoppervlak bevindt: begroeiing, bebouwing, water, enz., aan te duiden met de term „features". Deze ele menten zijn in drie „typen" onder te verdelen: „vlakken", „lijnen" en „punten". Binnen de categorie „punten" kan nog onderscheid worden gemaakt in „verticale obsta kels" en elementen, te klein om als lijn of vlak op te nemen. Dit laatste heeft weer alles te maken met het doel waarvoor dit bestand is gemaakt: radarsimulatie en geen nauwkeurige terreinbeschrijving. Met een puntelement wordt dan ook bedoeld een gebied met een, afhankelijk van de codering, maximale grootte van 150 m x 150 m tot 600 m x 600 m. Lijnelementen beschrijven een gebied met een minimumlengte van 150 m en een maximale breedte van 150 m, terwijl vlakelementen worden ge bruikt om grotere terreindelen te beschrijven. Om een element te beschrijven, heeft een analist dit is degene die DLMS-gegevens verzamelt de beschikking over ongeveer 900 hoofdcoderingen, die stuk voor stuk weer worden vergezeld van hulpcoderingen. De hoofdcoderingen zijn in verscheidene groepen onder te verdelen: mijnbouw, elektriciteitscentrales, bebouwing (te onderscheiden zijn onder andere: bewoning, in dustrie, kantoren, sportbeoefening, onderwijs, bruggen, verschillende soorten torens en masten, wegtransport en lucht- en scheepvaart, tanks, dijken en ingravingen, en codes om terreingesteldheden en cultuurgebruik vast te leggen (landbouwgrond, soorten bos, mangroven, boom- en wijngaarden, toendra's, duinen, moerassen, rijst velden, rotsen, lavavelden, wadden, zoet en zout water, sneeuwvelden en gletsjers, pakijs). Een bijzondere code is het „regional feature", een code om in een uitgestrekt vlak of egaal stijgend terrein met erg weinig elementen toch wat informatie over dat terrein te kunnen geven. De terreinkenmerken die hiervoor kunnen worden gebruikt, zijn lage dijken en ondiepe sloten. Van de hulpcoderingen is een aantal velden vast, terwijl het gebruik van de overige velden afhangt van het type element. De steeds terugkerende velden zijn (fig. 4): hoogte, dit is de hoogte van het element ten opzichte van het maaiveld ter plaatse, uitgedrukt in meters. Deze hoogte is, behalve voor obstakels, de meest voorkomende hoogte binnen de begrenzing van het terreinobject en niet de maximale hoogte. Deze maxi male hoogte is echter wel de hoogte die aan een obstakel wordt toegevoegd; oppervlakte materiaal, een code die aangeeft waaruit het merendeel van het oppervlak van een element bestaat. Momenteel zijn hiervoor 14 codes beschik- Fig. 4. Voorbeeld van de codering van een punt-element (boven), een lijn-element (midden) en een viak-eiement (onder). baar: geheel of gedeeltelijk metaal, (bak)steen, men geling van verschillende soorten bouwmaterialen, aarde, water, woestijn of zand, rots, beton, landbouw grond, moeras, bomen, sneeuw of ijs en asfalt. De type-afhankelijke velden zijn: voor punt-elementen: oriëntatie; het hoekverschil tussen het ware noor den en de lange as van het element, variërend van 0° tot 180°. Is een punt-element vierkant of rond, dan wordt de inhoud van dit veld 360°; lengte en breedte, ofte wel de afmetingen van een punt-element. Beide worden uitgedrukt in meters. Bij een rond punt-element wordt alleen de straal van het element opgeslagen; voor lijn-elementen: „directivity", de richting waarin een lijn-element radarstraling reflecteert. De inhoud van dit veld kan drie waarden aannemen: „uni-directional", reflec terend naar slechts één zijde (bijvoorbeeld een klif); „bi-directional", reflecterend naar twee zijden (bijvoorbeeld een bomenrij) en „omni-directional", reflecterend naar alle richtingen (bijvoorbeeld een weg). Bij reflectie naar een of twee zijden wordt bedoeld reflectie loodrecht op de lengterichting van de lijn, terwijl bij een „uni-directional" reflec terend lijn-element dit element zodanig in het bestand moet worden opgenomen, dat deze reflec terende zijde rechts van de digitaliseerrichting ligt; voor vlak-elementen: „number of structures", een code voor het aantal gebouwen binnen het element; „percent of tree coverage", een code die, in tegen stelling tot zijn benaming, niet het aantal bomen per oppervlakte-eenheid binnen het vlak-element 544 NGT GEODESIA 90-12

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1990 | | pagina 8