A
y
V"-
'/O
1 v
~l
I
gebieden van GPS nog het nodige onderzoek zal moeten
worden verricht, is wel al duidelijk dat we voor het eerst
in de geschiedenis van de puntsbepaling gaan beschik
ken over een systeem, waarmee we met niet al te kost
bare ontvangers, met weinig logistiek en een korte meet
tijd, dag en nacht en onder alle weersomstandigheden,
terrestrische punten in positie kunnen bepalen met een
relatieve precisie van 10~6 of beter. GPS zal dan ook tot
geweldig ingrijpende veranderingen leiden op zowel het
gebied van de statische puntsbepaling, als op het gebied
van de dynamische puntsbepaling.
Statische puntsbepaling
Laten we nu eerst de statische puntsbepaling beschou
wen en ons afvragen wat de consequenties van GPS
zullen zijn voor de huidige landmeetkundige praktijk. Het
antwoord op deze vraag kan pas goed worden gegeven,
als we de geodetische gedachtenlijn die het inrichten van
landmeetkundig werk kenmerkt, als uitgangspunt nemen.
De drie sleutelbegrippen worden hierbij gevormd door:
het werken van het grote naar het kleine;
het pseudo kleinste-kwadratisch inpassen van nieuwe
metingen;
de kwaliteitsbeoordeling op basis van relatieve preci
sie en relatieve betrouwbaarheid.
Het principe van het werken van het grote naar het kleine
komt neer op het volgende. In de vereffening en de be
rekening van coördinaten wordt een volgorde gekozen,
waarbij eerst een relatief wijdmazig puntenveld wordt be
rekend. Dit puntenveld levert dan als het ware de nieuwe
bekende punten voor verdere verdichting. Dit principe
wordt hoofdzakelijk ingegeven door twee redenen. Ten
eerste door het feit, dat interpolatie boven extrapolatie is
te verkiezen, en ten tweede doordat om praktische rede
nen altijd een voldoende „levensduur" van de coördina
ten van gegeven punten wordt nagestreefd.
De consequentie van het ongewijzigd willen laten van de
coördinaten van gegeven punten is echter, dat de metin
gen van iedere verdichtingsstap niet kunnen worden aan
gesloten op een strenge kleinste-kwadratenwijze. Men
wordt dus gedwongen te kiezen voor een zogenaamde
pseudo kleinste-kwadratenaansluiting. Gevolg hiervan is
echter weer dat, wil het principe van het werken van het
GPS - DIGITIZER
C3
<F>
(7
c
Ac
O GF
tive control
S-receiver
Fig. 4 GPS-digitizer.
112
grote naar het kleine werkbaar blijven, de kwaliteit van de
gegeven punten minstens gelijkwaardig, maar liefst een
orde beter moet zijn dan de in te passen nieuwe metin
gen. Wanneer dit niet het geval zou zijn, verkrijgen de
nieuw ingepaste metingen immers een precisie en
betrouwbaarheid die slechter is dan ze oorspronkelijk
hadden. Bovendien, en dat is praktisch gezien veel moei
lijker te verteren, zijn dan de kansen groot, dat met de
nieuwe verdichtingsmetingen regelmatig tegenspraken
zullen worden ontdekt in het als duurzaam beoogde, ge
geven puntenveld. Bij het beschikbaar komen van precie
zere puntsbepalingssystemen kunnen we dus problemen
verwachten bij de aansluiting aan bestaande punten-
velden.
Problemen bij de aansluiting van Transit aan
ED50
Een belangrijk voorbeeld hiervan betreft de problemen
die men eind jaren '70, begin jaren '80 op de Noordzee
heeft ondervonden bij de puntsbepaling met het Transit-
Doppler-systeem, de voorganger van GPS. Men was
namelijk gedwongen de puntsbepalingsresultaten van de
Transit-metingen op zee aan te sluiten aan het toen
malige, Europese triangulatienetwerk ED50. De belang
rijkste reden hiervoor was, dat dit stelsel de juridische
grondslag vormde, en trouwens nog altijd vormt, voor de
verdeling van het continentale plat en de verdeling in con-
cessiegrenzen. Tevens dient het als basis voor alle grens
overschrijdende, geodetische projecten.
De consequentie van het gebruik van het superieure
Transit-systeem was, dat de inhomogeniteit in het
ED50-systeem al snel voelbaar werd. Deze inhomogeni
teit werd nog eens versterkt door de gebrekkige, onder
linge vastlegging van de landen rondom de Noordzee. De
breedte van de Noordzee en de afwezigheid van eilanden
daarin, hebben namelijk in het verleden het realiseren
van een terrestrisch netwerk voor de Noordzee tegen
gehouden. De inhomogeniteiten kwamen onder andere
tot uiting in de gevonden discontinuïteiten tussen land en
zee, de inconsistentie in de puntsbepaling van Noordzee-
installaties en het gebrek aan eenduidigheid bij de recon
structie van concessiegrenzen. Deze problemen hadden
kunnen worden opgelost, indien men ED50 had kunnen
vervangen door het Transit-stelsel. De reeds eerder ge
noemde juridische grondslag verhinderde dit echter.
Overigens is het interessant op te merken, dat de ge
vonden discontinuïteiten op de Noordzee voor een deel
hadden kunnen worden gereduceerd en gladgestreken,
als men in staat was geweest een strenge pseudo
kleinste-kwadratenaansluiting uit te voeren. Zo'n aanslui
ting bestaat uit twee stappen. Eén die te maken heeft met
de definitie van het coördinatenstelsel en één die te
maken heeft met de eigenlijke vereffening. Allereerst
zorgt men ervoor, dat de Transit-coördinaten, zowel die
van de aansluitpunten op land als die van de nieuwe
punten op zee, via een kleinste-kwadraten datumtransfor
matie kunnen worden getransformeerd naar het ED50-
systeem. Dit was ook de gangbare procedure voor de
Noordzee.
In de tweede stap echter behoren de nieuwe Transit-
punten op zee, nu beschreven in ED50, nog een tweede
correctie te ondergaan en wel een correctie op basis van
de aanwezige correlatie met de punten op land. Juist
deze tweede stap ontbrak bij de puntsbepaling op de
Noordzee.
NGT GEODESIA 91 - 3