Sectie I bevat een verslag van de subcommissie voor het European Reference Frame (EUREF) en van de subcommissie voor het United European Leveling Network (UELN). Het verslag van de EUREF gaat wat verder terug dan de laatste vier jaar en geeft eerst een terugblik over de ontwikkelingen vanaf 1950, de oprichting van ED50 (European Datum 1950) hetgeen ten doel had een netwerk over het gehele vasteland van Europa te creëren met uitlopers naar Afrika en Azië, wat ten gevolge van de politieke situatie beperkt bleef tot West-Europa, Overigens was meer dan dertig jaar nodig om dat te realiseren (1987), zodat het verder als ED87 door het leven gaat. Geodesie, landmeten en navigeren vereisen een overkoepelend coördinatenstelsel om hun moderne taken te kunnen uitvoeren, Nauwkeurige coördinaten moeten beschikbaar zijn in korte tijd, tegen lage kosten, onafhankelijk van weersomstandigheden. Plaats bepaling moet niet gecompliceerd worden gemaakt ten gevolge van het bestaan van verschillende nationale coördinatenstelsels. Coördi naten moeten worden verkregen zonder afhankelijk te zijn van direct zichtbare punten. Eilanden moeten kunnen worden vastgelegd aan andere eilanden en aan het vasteland, enz. Alles bij elkaar vol doende werkstof voor sectie I. Het spreekt haast vanzelf dat dit de inleiding is tot de GPS-metingen. Uitgebreid vermeldt deze werkgroep dan ook haar GPS-bevindingen vanaf de testfase, de uitgebreidere proeven (EUREF GPS Cam paign), de mobiele proeven (Mobile VLBI Campaign) waarbij een nauwkeurigheid van 1 cm werd gehaald, maar die dan ook ongeveer 1 miljoen DM hebben gekost tot aan de opzet van het Duitse Refe rentie Netwerk. Zelfs een integratie met Turkije was waard aandacht te krijgen. De subcommissie voor het hoogtemerkennet (UELN) vermeldt haar onderzoekingen naar bestaande gegevens en hoe deze zijn te „up graden" naar een overkoepelend Europees netwerk. Problemen daarbij waren bijvoorbeeld hoe eilanden aan elkaar aan te sluiten (Engeland en Ierland). Nieuwe instrumenten kwamen beschikbaar voor hydrostatische waterpassingen. Een proef in de Fehrman Belt over 19,2 km legde Denemarken aan Duitsland vast met een nauw keurigheid van 0,1 mm. Men hield zich ook bezig met de ontwikkeling van rekenmethoden, onder andere een kleinste kwadratenmethode om terrestrische en satellietwaarnemingen te combineren. Vijf speciale studiegroepen onderzochten de vele facetten van de plaatsbepalingsproblemen in beide onderzoeksvelden. Sectie II is bezig geweest met de moeilijker zaken van de ruimte technologie. Zij omschrijft haar taak als „verbanden leggen tussen verschillende groeperingen die werkzaam zijn in het gebied van ruimtegeodesie en geodynamica". Zij wil internationale standaarden ontwikkelen voor de observatiestations waar accurate, geodetische ruimtemetingsystemen worden toegepast, zoals Satellite Laser Ranger (SLR), Very Long Baseline Interferometry (VLBI) en micro golfsignalen die onder meer gebruikt worden bij GPS. Over SLR-ontwikkeling wordt uitvoerig verslag gedaan. De subcom missie GPS geeft een overzicht over de activiteiten vanaf 1983 en het aandeel dat de Duitse universiteiten hierin hebben gehad. Zij ver meldt tevens dat het Niedersaksische Landesvermessungsamt als praktische toepassing 1500 a 2000 observatiepunten per jaar be paalde. Een geheel aparte bedrijvigheid was de baanberekening en het volgen van de satellieten. Vermeld wordt het precisie microgolf volg systeem PRARE, voor het eerst toegepast bij de remote sensing satelliet ERS-1, waarbij niet wordt verzuimd te vermelden dat systeem en apparatuur zijn ontwikkeld door Duitse instituten en in dustrie. Voor satellietzwaartekrachtmeting wordt verwezen naar het Aristoteles-project. Sectie III deed onderzoek van het zwaartekrachtsveld. Om haar be vindingen leesbaar te maken, begint het verslag met een lijst van 22 gebruikte afkortingen. Dat was niet overbodig. Verslag wordt gedaan over het absolute zwaartekrachtnetwerk, waartoe zes stations behoren: Groenland, Zuid-Amerika, Brazilië, Venezuela, China, terwijl in Duitsland voor dit doel metingen werden verricht op het satellietstation Wettzell. Vermeld wordt de instrumen tele ontwikkeling en de nauwkeurigheid waarmee de waarnemingen kunnen worden verricht. Zo werden over een periode metingen ver richt in de Alpen om te onderzoeken of er sprake was van een „uplift". Na acht jaar waarnemingen over dertien stations tussen München en Wenen kon dit echter niet worden geconcludeerd. Onder deze sectie valt ook het werk van de internationale geoïde- commissie die in de verslagperiode drie projecten heeft uitgevoerd, te weten de Europese GPS Traverse, de Gravimeter Quasigeoïde voor de Bondsrepubliek van 1989 (West-Duitsland) en die van 1991 voor groot Duitsland. Een apart hoofdstuk is gewijd aan het Internationaal Zwaartekrachts- NGT GEODESIA 92 - 5 bureau, dat niet direct een Duitse aangelegenheid is, maar waaraan wel door Duitse geowetenschappers is meegewerkt. In het hoofdstuk.Algemene theorie en methodologie" van sectie IV is een aantal gevarieerde zaken bijeengebracht. Allereerst een zwaartekrachtverhaal dat bedoeld is voor de lezer die in het vorige hoofdstuk nog niet genoeg hierover kon vinden. Het bevat een studie, verricht aan de TU van Berlijn. Verder vinden we in dit hoofdstuk onder andere een studie over „de voortplanting van elektromagnetische golven zoals bij geodetische methoden wordt gebruikt en de atmosferische refractie hierbij", en verhalen over „mathematische analyses van grenswaardeproble men", „optimalisering van moderne plaatsbepalingssystemen" en „inverse geodetische problemen". Wie de moed heeft het rapport helemaal tot hoofdstuk V uit te lezen, ontdekt daarin, onder de titel Geodynamics, onderzoeksresultaten naar aardkorstbeweging en aardrotatie, waarbij met name verslag wordt gedaan over de vorderingen in de klassieke, terrestrische methode en die door middel van ruimtelijke technieken. Bij dit laatste wordt verwezen naar het WEGENER/MEDLAS-project. Met een ver haal over de geodynamische effecten op het globale zwaartekrachts veld wordt een koppeling gelegd naar de onderzoekingen van sectie III. Aan het eind van dit hoofdstuk is een interessant onderzoek ver meld naar de resultaten van de geodesiestudie aan de universiteiten van Hannover, Karlsruhe en Stuttgart, dat wil zeggen welke rol afgestudeerden zijn gaan vervullen in de maatschappij: publieke diensten 33%, dataprocessing 19%, free lance-bedrijven 17%, wetenschap 13%, landmeetkundige bureaus 9%; werkloos is slechts 0.9.. De onderzoekers zijn optimistisch over dit resultaat, maar hebben de nodige zorgen over de afnemende belangstelling voor dit studievak. Er is zware concurrentie van studies in computerwetenschap, mechanica, elektronika, ruimtevaart, economie, rechten en manage ment. Daarom een oproep van sectie V: ,,Er zal het nodige aan moeten worden gedaan om de geodesie studie aantrekkelijker te maken". Wie meer wil weten over de activiteiten van de Duitse vakgenoten, kan in het rapport 75 pagina's literatuurverwijzingen vinden. Theo Scheele LANDINRICHTING GEWOGEN De plaats van de milieu-, natuur- en landschapsbelangen in het landinrichtingsbeleid Proefschrift P. P. J. Driessen; handelseditie met bijlagen uitgegeven door Kerckebosch BV-Zeist, 1990, 285p., ISBN 90 6720 076X. Ing. f 65,—. Met betrekking tot het landinrichtingsbeleid is thans een aantal inte ressante ontwikkelingen gaande, waarvan ik hier wil noemen: de doorvoering van nieuw beleid uit het Natuurbeleidsplan (waar over de regeringsbeslissing tot stand kwam in juni 1990) in lopen de landinrichtingsprojecten; de onlangs door een interdepartementale stuurgroep gestarte evaluatie van de Landinrichtingswet; het binnenkort te publiceren beleidsvoornemen van het Struc tuurschema Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie. Tegen deze achtergrond is bespreking van het proefschrift waarop dr. P. P. J. Driessen reeds enige tijd geleden (2 mei 1990) aan de Katholieke Universiteit Nijmegen promoveerde, nog alleszins relevant. Het boek is het resultaat van een onderzoek dat als doel had de mogelijkheden en beperkingen van het instrument landinrichting aan te geven voor de bescherming van de belangen van milieu, natuur en landschap en te bezien in hoeverre een aanpassing van het beleid wenselijk is om deze mogelijkheden te verruimen. Driessen plaatst zijn onderzoek dan ook in het kader van de in 1985 van kracht geworden Landinrichtingswet. De invoering van deze wet betekende een formele omslag naar een multifunctionele landinrich ting, hoewel in de praktijk van de vervangen Ruilverkavelingswet 1954 al steeds meer een multifunctionele aanpak werd toegepast. Als uitgangspunt voor het onderzoek formuleert Driessen twee hypo thesen: 1de inhoud van het landinrichtingsbeleid en de methode en orga nisatie van de planvorming en -uitvoering stemmen niet overeen met het brede doel van de landinrichting en zijn daarom nog onvoldoende toegesneden op de oplossing van een multisecto- rale problematiek; 2. de politieke en bestuurlijke bereidheid op provinciaal en ge meentelijk niveau is nog te gering om via het instrument van de ruimtelijke ordening voldoende invloed uit te oefenen op de land inrichting en daarmee een meer evenwichtige afstemming van belangen op projectniveau te bewerkstelligen. 217

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1992 | | pagina 29