Regeling aanwas en afslag in het BW
Regeling aanwas en afslag in het NBW
NBW daarentegen ziet dit als een automatische grens
wijziging tussen het perceel land en het perceel water.
Bijkomend gevolg van dit laatste is dat, anders dan bij
natrekking, een vordering wegens ongerechtvaardigde
verrijking bij een grenswijziging als gevolg van aanwas of
aanslag uitgesloten is.
Art. 651. De aanslijkingen en aanwas
sen, welke natuurlijk, langzamerhand en
ongemerkt, aan de landen, bij een loopend
water gelegen, aangroeijen, worden
aanspoelingen genaamd.
De aanspoeling komt ten voordeele van
de eigenaars van den oever, zonder onder
scheid of in den titel van eigendom al of
niet melding worde gemaakt van de
hoegrootheid der landen; behoudens de
wetten en verordeningen opzigtelijk voet
en jaagpaden. (B. 652, 720, 821, 1211.)
Art. 652. De bij het tweede lid van het
vorige artikel gemaakte bepaling is ook
toepasselijk op aanspoelingen, welke aan
de oevers van bevaarbare meeren plaats
hebben.
Dezelfde bepaling is eindelijk ook
toepasselijk op aanwassen, gorsingen en
schorren, door de zee aan de stranden en
aan de oevers der rivieren, alwaar ebbe en
vloed gaat, aangespoeld, het zij de oever
aan den staat, of wel aan bijzondere perso
nen of gemeenschappen, toebehoort. (B.
575, 577.)
Art. 653. Aanspoeling heeft geen
plaats ten aanzien van vijvers.
De eigenaars derzelve behouden steeds
den grond die door het water bedekt wordt,
wanneer het tot die hoogte gekomen is dat
de vijver zich daarvan ontlast, ofschoon
ook de hoeveelheid van het water nader
hand weder afneme.
Zo ook, omgekeerd, verkrijgt de eige
naar van den vijver geen regt op de landen
aan den oever gelegen, die door zijn water,
bij buitengewone hoogte van hetzelve,
overdekt worden. (B. 648 v., 651.)
Het BW gaf minder duidelijke regels met betrekking tot aanwas en
afslag.
De regeling in het BW vonden we terug in de artikelen
651 en 652. In deze artikelen was slechts het aanwas-
beginsel (het BW sprak van aanspoeling) geregeld. Het
begrip afslag was in het BW niet uitdrukkelijk geregeld.
Wel zou via een a contrario redenering uit artikel 653 lid
3 (,,Zoo ook, omgekeerd, verkrijgt de eigenaar van den
vijver geen regt op de tanden aan den oever gelegen, die
door zijn water, bij buitengewone hoogte van hetzelve,
overdekt worden") zijn af te leiden dat zowel het afslag
beginsel als het aanwasbeginsel van kracht was voor de
in artikel 646 genoemde wateren (,,De eigendom van
stroomen en rivieren brengt mede den eigendom van den
grond, waarover het water loopt"). Daarbij werd in de
artikelen 648 en 649 uitzondering gemaakt voor verho
ging van het waterpeil door abnormale omstandigheden
(overstromingen) en de zogenaamde verdronken landen.
Verdere vragen waarop het BW geen antwoord gaf, was
of de aanwasregel ook van toepassing was bij stroken
grond die droogvielen door daling van het waterpeil of als
gevolg van de aanleg van kunstwerken.
Een laatste twistpunt betrof de onduidelijkheid of de laag-
waterlijn dan wel de hoogwaterlijn de grens tussen land
en water bepaalde.
Nauw verwant met de problematiek omtrent aanwas en
afslag was het beginsel van afscheuring en aanwerping,
hetgeen was geregeld in artikel 654. Dit artikel luidde:
,,Het wordt als geene aanspoeling aangemerkt, indien
een stuk lands door het geweld van den stroom in eens
van het eene land afgescheurd, en aan het andere aan
geworpen wordt, mits de eigenaar zijn regt binnen drie
jaren na die gebeurtenis doe gelden. Na dit tijdsverloop
wordt ook dat afgescheurde en niet gevorderde stuks
gronds de eigendom van dengenen, aan wiens land het
zelve aangeworpen is".
De vraag hierbij was hoe de oorspronkelijke eigenaar zijn
rechten zou kunnen doen gelden. Zou hij het afgeworpen
stuk land ter plaatse gaan gebruiken of zou hij het weer
terugvoeren en met zijn land verenigen. Een dergelijk
gesleep met een stuk land lijkt mij niet alleen een zeer bij
zondere opgave, maar ook een idem dito gewaarwording.
Rechtspraak over dit artikel ontbrak en is ook niet onbe
grijpelijk gezien het ontbreken van woeste stromen in ons
vlakke Nederland. In het NBW komt een artikel met een
vergelijkbare inhoud dan ook niet voor.
Na dit korte uitstapje naar het verleden, hoewel uit
(wets)historisch oogpunt een langer stilstaan bij het ver
leden uiterst interessant kan zijn, wil ik liever de toe
komst, zoals reeds opgemerkt ingenieus geregeld in het
NBW, wat uitvoeriger beschouwen.
De hier aan de orde zijnde materie is geregeld in de
artikelen 29 en volgende van boek 5. De kern van de
aanwas- en afslagregeling, weergegeven in artikel 29 is
dat, indien de oeverlijn de eigendomsgrens vormt tussen
een perceel land en een perceel water, deze grens auto
matisch wijzigt wanneer de oeverlijn zich verplaatst. Hier
op zijn vier uitzonderingen gemaakt ten aanzien van:
scheidingswateren, zie hierna artikel 36;
opzettelijke drooglegging; dit is aan de orde wanneer
via peilverlaging wordt beoogd tot een uiteindelijke
drooglegging te komen;
tijdelijke overstroming; als het land gedurende een
periode van tien jaar is overstroomd en men dan nog
niet is begonnen met de drooglegging, wordt niet
meer gesproken van tijdelijk;
de mogelijkheid met behulp van delimitatiecontracten
de grens tussen water en land vast te leggen; zie hier
na artikelen 30 t.m. 33.
Hier wordt dus, in tegenstelling tot het BW, geen onder
scheid gemaakt tussen natuurlijke aanwas en aanwas ten
gevolge van, door de oevereigenaar aangelegde, kunst
werken. Eén van de redenen hiervan is dat, hoe ruim ook
vaak het begrip natuurlijke aanwas door de rechtspraak
werd uitgelegd, in concrete gevallen is gebleken dat het
meermalen onmogelijk was uit te maken welk aandeel
kunstwerken hadden in de aanwas. Onverlet blijft echter
wel het recht van de eigenaar van het water dat hij op
ruiming kan vorderen van de, zonder zijn toestemming,
door de oevereigenaar aangebrachte werken. Eventueel
kan hij uit onrechtmatige daad ageren, indien de oever
eigenaar er reeds in geslaagd zou zijn de oeverlijn ten
koste van het water te wijzigen. Evenzo kan uiteraard ook
de mogelijkheid zich voordoen dat de oevereigenaar
166
NGT GEODESIA 93 - 4