later nog uitgebreid met enkele metingen langs de kust
van de Zuiderzee. De resultaten van deze waterpas
singen werden in 1813 door Krayenhoff gepubliceerd in
Hydrografische en Topografische waarnemingen.
Een belangrijk gevolg van deze waterpassing was dat het
optische waterpasinstrument zich een permanente plaats
in de Nederlandse landmeetkunde verwierf, waarmee
door technische ontwikkelingen een steeds nauwkeuriger
meetmethode zou worden bereikt. Jammer genoeg liet de
betrouwbaarheid van Krayenhoff's werk later te wensen
over. Daar kwam bij dat het geen landelijk netwerk was.
Het net omvatte de grote rivieren en gedeelten rond de
Zuiderzee, maar de rest van Nederland werd er niet in
opgenomen. Nadat Krayenhoff deze klus had voltooid,
ging hij aan de slag met het doen van graadmetingen in
Nederland.
In de periode na Krayenhoff werd er in eerste instantie in
Nederland alleen nog lokaal gewaterpast, voornamelijk
ter bepaling en instandhouding van lokale polderpeilen.
Later in de negentiende eeuw werd vooral de beginnende
industrialisatie, die gepaard ging met de aanleg van
spoorwegen, betere wegen en kanalen, een impuls tot
waterpassen, maar voorlopig werden er geen groot
schalige netwerken gewaterpast. Pas rondom 1860 wer
den de eerste initiatieven hiertoe weer genomen. In die
periode lag tussen de grote Frans-Engelse en Russisch-
Scandinavische graadmetingen in Europa een gebied
waar alleen op kleine (nationale) schaal graadmetingen
waren verricht. Voor topografische doeleinden waren in
de meeste staten weliswaar driehoeksmetingen uitge
voerd, doch een onderling verband ontbrak.
Luitenant-generaal Johann Jacob Baeyer (1794-1885),
een Pruisische geodeet, kwam op de gedachte deze af
zonderlijke driehoeksmetingen met elkaar te verbinden
en te zamen met ongeveer dertig in dit gebied gelegen
astronomisch bepaalde punten dienstbaar te maken aan
de graadmeting in Europa. Dit zou dan in combinatie met
hoogtegegevens uit waterpassingen mogelijk resulteren
in een betere bepaling van de vorm en de grootte van de
aarde. In april 1861 verscheen een uitvoerige publikatie
van Baeyer, getiteld: ,,Über die GröBe und Figur der
Erde". Met deze publikatie wist hij de Pruisische regering
voor zijn plannen te winnen.
De regering van Pruisen richtte zich in juli 1861 tot de
regeringen van een aantal Europese landen, waaronder
Nederland, met het verzoek hun medewerking te verle
nen aan de door Baeyer ontworpen Middeneuropese
Graadmeting. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken be
naderde voor advies hierover prof. F. Kaiser (1808 -
1872), de toenmalige directeur van de Leidse Sterren
wacht. Hij dacht door het herberekenen van Krayenhoff's
graadmetingen, in plaats van een nieuw net te meten, de
klus goedkoop te kunnen klaren.
Omdat Kaiser zelf geen tijd had, werd dit herberekenen
van Krayenhoff's net uitbesteed aan dr. L. Cohen Stuart.
Twee jaar (van 1862 tot 1864) had Cohen Stuart nodig om
de herberekening uit te voeren en kwam toen tot de
conclusie dat Krayenhoff's net niet geschikt was om te
worden gebruikt voor Baeyer's graadmeting. Daarop
werd het besluit genomen om een nieuw triangulatienet
werk in Nederland te meten. Dr. F. J. Stamkart (1805 -
1882), afkomstig uit het ijkwezen, werd in 1865 met deze
opdracht belast. Stamkart overleed vlak voor de vol
tooiing van zijn driehoeksnet in 1882. De inmiddels opge
richte Rijkscommissie voor Graadmeting en Waterpas
sing besloot het net van Stamkart op nauwkeurigheid te
NGT GEODESIA 93 - 5
controleren. Het resultaat van dit onderzoek was teleur
stellend, omdat de metingen en berekeningen van Stam
kart nog slechter bleken te zijn dan die van Krayenhoff.
Dit leidde eind 1882 tot een voorstel voor een nieuwe drie
hoeksmeting.
Dr. L. Cohen Stuart (1827 1878).
Inmiddels was Nederland begin 1874, als gevolg van de
Europese graadmeting, gevraagd ook mee te doen aan
een (Midden) Europees waterpasproject. Het initiatief
hiervoor kwam wederom van de „Königliche Preussische
Landes-Aufnahme". Eigenlijk wilden de Pruisen niet
eens zozeer een Nederlands net, als wel een aansluiting
van hun eigen net op het oudere en betrouwbaarder
geachte Nederlandse AP (Amsterdams Peil). Dit zou in
principe hebben gekund met het waterpassen van één lijn
van Amsterdam naar de Duitse grens.
De Duitsers waren bereid om die lijn zelf te waterpassen,
zodat het Nederland geen geld zou kosten. Het vooruit
zicht om Pruisische officieren binnen de Nederlandse
grenzen te hebben, was gezien het recente Duitse verle
den echter geen aanlokkelijke gedachte voor de Neder
landse regering. Duitsland had in 1870 de oorlog met
Frankrijk winnend afgesloten en Elzas - Lotharingen inge
lijfd. Drie jaar daarvoor was Denemarken het slachtoffer
van de Duitse expansiedrift geweest en had het Slees-
wijk-Holstein aan de Duitsers moeten afstaan. Op een
beleefde manier werd voorkomen dat Duitse officieren
zich binnen de Nederlandse grenzen begavende Neder
landse regering bood namelijk aan om deze lijn door
eigen mensen te laten waterpassen.
Cohen Stuart zag zijn kans schoon. In plaats van een
enkele lijn van Amsterdam naar de Duitse grens wilde hij
een waterpasnetwerk dat geheel Nederland zou be
dekken. Hiervoor maakte hij subtiel gebruik van een kabi
netswisseling. Van 6 juli 1872 tot 27 augustus 1874 werd
Nederland geregeerd door het Kabinet De Vries - Fran
sen van de Putte. Minister van Binnenlandse Zaken en
Waterstaat was mr. J. H. Geertsema. In eerste instantie
had hij een beslissende stem over de te waterpassen lijn,
maar voordat hij de zaak had afgerond, moest hij af-
213