Beperkte geodetische visie: het vak op een
smalspoor of in een knooppunt?
action. SDD'93: The Third International Symposium on Large
Spatial Databases, Singapore. Springer-Verlag Berlin. 1993.
5. Hoop, S. de, P. van Oosterom, Storage and Manipulation of
Topology in Postgres. Proceedings EGIS'92: Third European
Conference on Geographical Information Systems, p. 1324 -
1336. EGIS Foundation 1992.
6.» Molenaar, M., Single Valued Vector Maps: A Concept in Geo
graphic Information Systems. Geo-lnformationssysteme, 2 (1),
p. 18 - 26. 1989.
7. Preparata, F. P., M. I. Shamos, Computational Geometry. Sprin
ger Verlag, New York 1985.
8. Stonebraker, M., L. A. Rowe, M. Hirohama, The Implementation
of Postgres. IEEE Transactions on Knowledge and Data Engi
neering, 2 (1), p. 125 - 142. 1990.
9. Oosterom, P. van, V. Schenkelaars, Design and Implementation
of a Multi-Scale GIS. Proceedings EGIS'93: Fourth European
Conference on Geographical Information Systems, p. 712 - 722.
EGIS Foundation. 1993.
10. Oosterom, P. van, T. Vijlbrief, Building a GIS on Top of the Open
DBMS Postgres". Proceedings EGIS'91: Second European
Conference on Geographical Information Systems, p. 775 - 787.
Utrecht. EGIS Foundation 1991.
11. Oosterom, P. van, M. van Hekken, M. Woestenburg, A Geo
graphic Extension to the Relational Data Model. Geo'89 Sympo
sium, p. 319 - 333. The Hague. Shape Technical Centre. 1989.
12. Oosterom, P. van, The Reactive-Tree: A Storage Structure for
a Seamless, Scaleless Geographic Database. Auto-Carto 10,
p. 393 - 407. 1991.
13. Waugh, T. C., R. G. Healey, The GEOVIEW Design: A Rela
tional Data Base Approach to Geographical Data Handling.
International Journal of Geographical Information Systems, 1
(2), p. 101 - 118. 1987.
14. Weinand, A., E. Gamma, R. Marty, Design and Implementation
of ET++ A Seam/ess Object-Oriented Application Framework.
Structured Programming, 10 (2), p. 63 - 87. 1989.
Reactie op een kritische bespreking van het rapport „Het geodetisch onderzoek in
Nederland, de uitkomsten van een inventarisatie" (NCG-rapport no. 29).
In NGT Geodesia 1993 no. 4 las ik de recensie van bovenvermeld
rapport door prof. dr. mr. P. de Haan. Als schrijver van het rapport
natuurlijk met bijzondere belangstelling, vooral omdat niemand
minder dan prof. de Haan hieraan aandacht heeft besteed. Ik had al
lang naar de bespreking uitgezien. Het rapport was bij zijn ver
schijning in het voorjaar van 1992 door sommigen met gemengde
gevoelens ontvangen. Wetend dat De Haan als recensent was uit
genodigd, heb ik vol spanning vele nummers van het tijdschrift opge
slagen, tot het nu dan zover is gekomen. Dat het zoveel tijd heeft
gekost, is gezien de uitvoerigheid van De Haans behandeling,
achteraf te begrijpen. De Haan zal tussentijds ook wel andere zaken
onderhanden hebben gehad, maar tóch vlij ik mij met de gedachte
dat zijn ontzenuwing van mijn redenering uiteindelijk geen al te een
voudige opgave was. Overigens was de algemene strekking van De
Haans kritische commentaar mij al bekend. De Vakgroep Toege
paste Planologische Geodesie (B) had dadelijk na de publikatie via
het bestuur van de Faculteit der Geodesie te Delft (TUD/GEO) de
NCG al laten weten problemen te hebben met dezelfde aspecten van
het rapport als waartegen De Haan nu bezwaar maakt. Ik wist ook
dat Vakgroep B daarin niet geheel alleen stond en de strekking van
de kritiek van De Haan zoals bekend vóór zijn emeritaat een
prominent lid van voornoemde vakgroep kon ik verwachten. Dat
publikatie van zijn kritiek zó lang op zich moest laten wachten, is
ja'mmer omdat de Nederlandse geodesie toch een dynamische
bedrijfstak is en binnen een jaar achterhaald kan zijn, wat destijds
actueel was. De Haan noemt daarvan trouwens enkele voorbeelden.
Ik ben verheugd met zijn beoordeling, niet alleen waar die positief
uitvalt, maar zeker ook waar dat voor mij minder gunstig uitpakt.
Want juist door dit laatste komen we hopelijk tot een vruchtbare
gedachtenwisseling over standpunten die wel worden ingenomen,
maar zelden worden verwoord. Nu de NCG in december 1992 is
overgegaan tot de instelling van een subcommissie ter formulering
van een Nationaal Geodetisch Plan, kan zo'n gedachtenwisseling
zeer vruchtbaar en eigentijds zijn. De Haans grondige en scherpe
analyse van mijn rapport en zijn duidelijke stellingname naar aan
leiding daarvan bieden in elk geval stevige aanknopingspunten.
Maar mogelijk liggen de standpunten niet eens zover uiteen. Het is
zeker niet mijn bedoeling naar aanleiding van De Haans goedbe
doelde kritiek een reactie te geven die weer aanleiding zou kunnen
zijn tot een weerwoord zijnerzijds enzovoort, tot de redactie uiteinde
lijk op een misschien ongelegen moment een punt achter dit proces
zet. Mijn reactie is dan ook meer bedoeld om voor De Haan en de
lezers de gedachtengang die ik in het rapport volgde, nog eens uit
een te zetten.
Koos De Haan bij de bespreking van mijn rapport voor zoals hij
het noemt een artikelsgewijze aanpak, ik waag mij dan, gebruik
makend van de door hem gebezigde juridische terminologie, in mijn
reactie aan een „fundamentele" behandeling. Daarna ga ik nog in
op enkele door De Haan aangesneden punten.
door prof. dr. ir. L. Aardoom.
Fundamenteel
De Haans kritiek richt zich overwegend op de onevenwichtige behan
deling van het bij de TUD/GEO verrichte onderzoek. Met name zou
dat van Vakgroep B niet voldoende uit de verf komen. Nu zou de
indruk kunnen bestaan dat ik, met de meeste affiniteit met het pro
gramma van Vakgroep A (Mathematische Fysische Geodesie), dit
opzettelijk zou hebben gedaan. Dit is zeker niet het geval. Wel wil ik
toegeven dat ik dat programma beter ken dan dat van Vakgroep B
en zeker dat ik dit laatste inhoudelijk minder goed kan beoordelen
dan dat van A. Mijn onkunde heb ik echter enigszins kunnen com
penseren doordat de voorzitters van de beide secties van Vakgroep
B (prof. dr. ir. M. J. M. Bogaerts, respectievelijk prof. dr. P. van
Schilfgaarde) mij, vriendelijk genoeg, bij mijn consultaties ruimere
gesprekstijd toekenden dan ik van hun collega's in Vakgroep A heb
gevraagd. Die gesprekken met Vakgroep B waren voor mij zeer
informatief en omdat ik zoals De Haan al opmerkte nog enige
jaren medewerker ben geweest van prof. ir. G. F. Witt, in de tijd dat
hij de grondslag legde voor de (Vakgroep)B-lijn" in de Nederlandse
geodesie, heb ik die informatie toch redelijk kunnen verwerken. Door
die gesprekken raakte ik wegwijs in de vele en verscheiden onder
zoeksrelaties die Vakgroep B in den lande en daarbuiten onderhoudt
maar, hoewel ik bij mijn verdere gesprekken van die kennis dank
baar gebruik maakte, leerden zij mij tevens dat, om van „geodetisch
onderzoek" te spreken, aan de reikwijdte van wat „geodesie" wordt
genoemd enige beperking moet worden opgelegd. De voorzitter van
de Faculteits Commissie voor de Wetenschapsbeoefening (CW),
prof. van Schilfgaarde, had mij al voorgesteld dat zo'n beperking de
overzichtelijkheid van de resultaten zou kunnen bevorderen.
Waar ging het namelijk om De toenmalige RAWB had op basis van
een gebiedsverkenning van de geodesie in Nederland de betrokken
ministers in 1990 geadviseerd overleg te starten over de oprichting
van een nationaal instituut voor toegepast geodetisch onderzoek. De
NCG had natuurlijk aandacht voor dit advies en, hoewel er bij de
ministers voor zo'n initiatief niet voldoende draagvlak werd verwacht,
besloot zij zichzelf door een inventarisatie inzicht te verschaffen in
de aard en de omvang van het geodetisch onderzoek in ons land. Bij
de uitvoering van die inventarisatie heb ik mij uiteraard mede laten
leiden door de gedachte dat de uitkomsten alsnog zouden kunnen
worden gebruikt bij een mogelijk van de NCG gevraagd advies over
de wenselijkheid en het karakter van een onderzoeksinstituut zoals
door de RAWB bedoeld. Impliciet heeft het resulterende rapport dan
ook als uitgangspunten dat:
het vakgebied van de geodesie, speciaal wat betreft de Neder
landse situatie, ook voor niet-geodeten (zoals de meeste politici)
gestructureerd wordt beschreven, met nominale aanduiding van
de primaire taken en identificatie van de markten voor geode
tische produkten en diensten;
NGT GEODESIA 93 - 6
281