Stelling
worden algemeen erkend en gewaardeerd, maar de gewenste theo
retische onderbouwing en begeleiding daarbij door de faculteit
worden node gemist. De Haan heeft dit zo schrijft hij vaker
zonder enige argumentatie van de zijde van Vakgroep A horen be
weren en wil nu graag weten waar het over gaat. Op deze indringen
de vraag van De Haan moet ik uiteraard ingaan.
Dat van de zijde van Vakgroep A zoiets al eerder zou zijn beweerd,
komt mij niet onwaarschijnlijk voor al zou daar dan inderdaad best
eens wat beredenering bij mogen maar het heeft op mij meer
indruk gemaakt dat ik dat tijdens mijn interviews bij herhaling van
deskundige gesprekspartners moest horen. Ik vond deze waar
neming opmerkelijk genoeg om haar in mijn rapport te vermelden,
hoewel mijn beperkte kennis ter zake De Haan was mij al voor
mij niet toelaat aan te geven op welke punten precies de theoretische
ondersteuning werd ontbeerd. Met mijn geometrische visie kon ik mij
bij de gehoorde kritiek toch wel wat voorstellen. Waar het voor mijn
gevoel aan zou kunnen mankeren, is de beheersing van de kwaliteit,
zowel geometrisch als maar hier moet ik erg voorzichtig zijn
thematisch, dus wat betreft de kenmerken van de objecten. Op dit
gebied heeft Delft een naam op te houden, mijns inziens niet alleen
wat de puntsbepaling aangaat, maar ook ten dienste van de ruimte
lijke informatiesystemen. De Haan stelt bij voorbaat dat dan Vak
groep A in gebreke is gebleven en nu aan zet is. Dat gaat mij nog
even iets te snel, want hoewel het naar mijn idee zeker bespreekbaar
zou moeten zijn dat het onderzoeksprogramma van de Delftse facul
teit, desgewenst, zou voorzien in een ondersteuning door Vakgroep
A van programma-onderdelen van Vakgroep B en omgekeerd, zijn
hierover nog geen afspraken geëffectueerd.
Met nadruk wil ik overigens stellen dat mijn voorzitterschap van Vak
groep A mij bij mijn weten niet heeft gehinderd bij mijn beoordeling
van het onderzoeksprogramma van de Faculteit der Geodesie,
anders dan dat ik mij op het terrein van Vakgroep A meer deskundig
acht.
Puntsgewijs
Tenslotte zal ik dus nog ingaan op de mijns inziens belangrijkste
door De Haan aangesneden punten, voor zover die in mijn „funda
mentele" behandeling nog niet voldoende aan bod kwamen.
Dat verdeling van het aardoppervlak naar diverse kenmerken één
van de belangrijkste doelgebieden van de geodesie is, onderschrijf
ik gaarne. Daarom komt die toepassing bij mij ook onder twee afzet
gebieden van geodetische produkten en diensten voor. Historisch
gezien was de verdeling naar rechtskenmerken misschien wel de
enige taak van de geodesie, maar de tijden veranderen en als we
voor het vak een bredere basis zoeken, dan moet de verdeling van
het aardoppervlak worden beschouwd als een multidisciplinaire
bezigheid waaraan de geodesie met geometrische diensten haar
onmisbare bijdrage levert.
Voor zover daarover twijfels bestaan, wil ik duidelijk stellen dat ik
ook al zou ik dat kunnen geen waarde-oordeel verbind aan de
onderzoeksvoorkeuren die voortvloeien uit mijn geometrische visie.
Als ik mij daar tóch aan zou moeten wagen, zou ik het door Vakgroep
B verrichte onderzoek, in direct maatschappelijk opzicht, weieens
belangrijker kunnen vinden dan dat van Vakgroep A, en dat op het
gebied van de planologische geodesie zou bij mij waarschijnlijk
hoger scoren dan het onderzoek aangaande de ruimtelijke informa
tiesystemen. Dat het allemaal niet zoveel te betekenen heeft, kan De
Haan bij mij dus niet lezen, wél kan hij concluderen dat ik, ondanks
mijn streven daartoe, sommige onderzoeksonderwerpen van Vak
groep B niet in overeenstemming kon brengen met mijn geo
metrische opvatting van de geodesie. Als ik de geometrische aspec
ten van de planologische geodesie zoals die de diverse pro
gramma's en verslagen gezien als onderzoeksonderwerp wordt
bewerkt, duidelijker had onderkend, was de gezochte overeen
stemming er wel geweest.
Ik heb aanvaard dat de hedendaagse planologische geodesie die
meetkundige aspecten als onderwerp van onderzoek gewoon mist.
Als ik daarin al gelijk heb, doet dat echter niets af aan de grote maat
schappelijke rol die deze discipline vervult. Wat mij betreft mag de
TUD/GEO trouwens best onderzoek verrichten dat volgens mij
dus niet tot de primaire taken van de geodesie behoort; hiervoor
is zelfs veel te zeggen als naar De Haan over de integratie van
informatietechnische, juridische, planologische en economische
aspecten van het grondgebruik opmerkt men voor deze zaken in
de universitaire wereld nergens anders terecht kan. Misschien kan
juist daarmee mijn geometrische model van de geodesie de toets
niet doorstaan en is aanpassing van dit model alsnog nodig. Het is
maar wat men wil: breedte of diepgang? Samen zijn zij gebonden
aan het volume dat we in Nederland aan geodetisch onderzoek aan
kunnen. Laat ik mij echter haastenik twijfel niet aan de diepgang
van het huidige onderzoek in de planologische geodesie, of wat dan
ook in Vakgroep B het vak is sinds mijn betrokkenheid daarbij,
omstreeks 1960, te veel veranderd maar wat ik bedoel is, dat we
voor de vraag staan of we de marktpositie van de geodesie moeten
versterken door (a) de grenzen van het vak te verruimen of (b) ons
te concentreren op kernactiviteiten.
De Haan is het niet eens met mijn opmerking dat bij de TUD/GEO
de potentiële mogelijkheden tot het verwerven van betaald opdracht
onderzoek niet goed tot hun recht komen. Ik verdenk Vakgroep B
ervan hierop een uitzondering te maken, maar ik weet en daar
slaat mijn opmerking in de eerste plaats op dat zulk onderzoek bij
Vakgroep A door de vrijblijvende interpretatie van de opdracht wei
eens ontaard is. Wel leerzaam voor de onderwijzende opdracht
nemer, maar minder bevredigend en niet zonder gevolgen voor de
(relatie met) de opdrachtgever. Het lijkt er overigens op dat door een
meer bedrijfsmatige benadering deze stelling ook ten aanzien van
laatstgenoemde vakgroep inmiddels een achterhaalde is.
Naschrift
Met het bovenstaande hoop ik de in het besproken rapport gevolgde
gedachtenlijn te hebben verduidelijkt. De geodesie bemoeit zich
slechts met de aarde als mensen daar belang bij hebben, al is het
maar uit wetenschappelijke weetgierigheid. Heel indringend zijn
natuurlijk de belangen die mensen individueel of collectief hebben
bij de beschikking over grond, om er te wonen, die te bewerken, er
te recreëren en verder gewoon te leven. Waar die belangen onder
ling strijdig kunnen zijn, formuleren juristen regels en helpen geo
deten om voor de toepassing daarvan een eenduidige meetkundige
basis te scheppen. Uiteindelijk gaat het, wat dit betreft, om de relatie
tussen de mensen en de grond. Prof. van Schilfgaarde maakte voor
mij de volgende treffende vergelijking, globaal, van de werkterreinen
van de beide Delftse vakgroepenA houdt zich bezig met de vraag
„waar ben ik?", B ook met waarom ben ik op een bepaalde
plaats?". Beide vraagstellingen zijn in hun samenhang maatschap
pelijk even belangrijk. De eerste vraag is voor mij een overtuigend
geodetische, met enige neiging naar het verwante gebied van de
navigatie. De tweede vraag is er één van zeer algemene strekking,
met kanten die voor geodetische behandeling in aanmerking komen
en andere waar dat minder voor de hand ligt. Als we de geometrische
context maar niet uit het oog verliezen, kunnen we, desnoods terwille
van de geodetische werkgelegenheid op korte of middellange ter
mijn, ons werkterrein best enigszins uitbreiden. Met de metrie in
gedachten zou zo'n uitbreiding zich zelfs kunnen uitstrekken tot
andere technische of wetenschapsdisciplines. Onze leermeester
Jan Pieterszoon Douw mat en berekende tenslotte in Leiden als
„wijnroeier" de inhoud van drankvaten en bekleedde destijds daar
mee een maatschappelijke functie die aan zijn status van beëdigd
landmeter geen afbreuk behoeft te hebben gedaan.
De vaak aan landmeetkundigen gerichte opmerking dat „alles nu toch wel is opgemeten", kan het best worden
weerlegd door de vragensteller met een tien jaar oud stratenboek op pad te sturen.
(Stelling bij het proefschrift van M. Salzmann, TU Delft, 6 april 1993)
NGT GEODESIA 93 - 6
283