als normale detailpunten binnen het meetproject. Voor
de berekening worden de „kartografische" coördina
ten van deze aansluitpunten uit het LKI-bestand ge
selecteerd of van de kaart gehaald (uitgepast of gedi
gitaliseerd) en toegevoegd aan het metingenbestand.
De coördinaten doen als waarnemingen mee in de
vereffening. Bij de definitieve coördinaatberekening
worden de coördinaten van de bekende punten echter
„vastgehouden" (afwijkingsloos verondersteld).
Ook vindt in deze fase nog foutopsporing plaats. Dit
kunnen fouten zijn die in de 1e faseberekening niet
kónden worden ontdekt. Het eindresultaat, de bere
kende coördinaten van de gemeten nieuwe punten, is
op deze manier direct op het RD-stelsel van de (digi
tale) kaart aangesloten. Met name dit laatste levert het
Kadaster veel efficiency-winst op.
De normale werkprocedure gaat uit van inpassing op
bekende coördinaten van een mindere (kartografi
sche) kwaliteit. De gebruiker kan echter ook kiezen
voor een min of meer onvervormde inpassing van de
meting in het LKI-bestand. Daartoe dient de meting te
worden aangesloten op zogenaamde ,,1 1" coördina
ten van de bekende punten (indien aanwezig!). Men
kiest bijvoorbeeld voor deze werkwijze bij grotere
kadastrale bijhoudingsprojecten, waarvan de terres-
trische kwaliteit in het LKI-hoofdbestand niet mag
verslechteren. Deze toepassing wordt ook gebruikt
wanneer ter controle een „numerische" groottebepa
ling van nieuwe kadastrale percelen nodig is.
Nadat alle metingen automatisch en/of handmatig binnen
een detailmeting-project zijn opgevoerd, start de bereke
ning door de module SCAN-DETAIL [17].
Voor de berekening gebruikt het programma een aantal
parameters voor de toetsing en default-standaardafwij-
kingen van metingen en punten. In het onderstaande
schema zijn deze op concern-niveau vastgestelde stan
daardafwijkingen van de metingen vermeld.
Andere parameters (variabelen) zijn meer projectgebon
den, zoals:
lengte van de gevelaanzet (bijvoorbeeld drie meter);
keuze van de rekenbasis (ten behoeve van de 1e fase
berekening); de gebruiker geeft zelf twee punten op of
laat de keuze aan het systeem over. In het laatste ge
val wordt in principe steeds het opstelpunt van de
eerste tachymetrische meting met diens eerstvolgen
de richtpunt gekozen. Een voorwaarde is dat de af
stand tussen beide punten is gemeten;
opgave coördinaten van de oorsprong van het stelsel;
bij de uitvoering van de 1e faseberekening kan de ge
bruiker hiermee bewerkstelligen dat het lokale punten-
veld een zelfgekozen, plaatselijk, coördinatenstelsel
krijgt. De oorsprong-coördinaten, bijvoorbeeld een X
en Y van 2000 meter, worden toegekend aan het eer
ste punt van de rekenbasis. Eén van de voordelen van
deze keuze is dat de berekende lokale coördinaten
geen negatieve waarden zullen krijgen.
Keuze grondslag- en/of detailpuntberekening
De gebruiker geeft aan, voorafgaande aan het afstarten
van een 1e of 2e faseberekening, welk type berekening
dient te worden uitgevoerd. Dit kan zijn een aparte
grondslagberekening of een gecombineerde grondslag
en detailpuntberekening. Bij een aparte grondslagbere
kening worden naast uiteraard de opstelpunten (reken-
code 01) alleen de punten met de juiste grondslagcode
(rekencode 02) van de tachymetrische opnamen uit het
metingenbestand gebruikt.
De meest gepropageerde optie is die van de gecombi
neerde grondslag- en detailpuntberekening. Men krijgt
daardoor „betere" coördinaten voor de eventuele nieuwe
grondslagpunten. De waarnemingen van de detailpunten
zijn immers bij geïntegreerde berekening ook van invloed
op de coördinaten van de grondslagpunten. De relatieve
ligging tussen de grondslag- en detailpunten is hiermee
het beste gegarandeerd.
Objectvorming/proeftekening
De bestaande module LIJNCODERING wordt gebruikt
voor de feitelijke objectvorming [6]. Het eindresultaat van
SCAN-DETAIL levert een coördinatenbestand op met per
punt een kwaliteitskenmerk. Via LIJNCODERING wordt
een objectbestand opgebouwd, dat bestaat uit punt- en
lijnobjecten. Hiertoe voegt het systeem de vooraf af
gesplitste specifieke puntgegevens, waarin de lijn- en
classificatiecodes per punt zijn opgeslagen, toe aan het
bestand met berekende coördinaten.
De programma-module LIJNCODERING zorgt vervol
gens voor de noodzakelijke lijnverbindingen (rechte lijn of
cirkelboog) tussen de gemeten punten.
Deze module wordt zowel na de 1 e als de 2e fase ook toe
gepast om een proeftekening van de meetresultaten te
laten opbouwen. De landmeter controleert hiermee zijn
metingen op volledigheid. Voor het feitelijke uittekenen
maakt het systeem DETA gebruik van het geografisch
basispakket FINGIS voor het aanmaken en tekenen van
een zogenaamde piot-file op beeldscherm of papier.
Het eindresultaat van het berekeningsproces in SCAN-
DETAIL (2e fase) en LIJNCODERING is een kartografisch
bestand met kadastrale en/of topografische objecten, dat
qua coördinatenstelsel direct in het LKI-hoofdbestand
kan worden opgenomen. Het per punt berekende kwali
teitskenmerk wordt vertaald in een attribuut „kwaliteit"
(precisie en wijze van inwinning) per kartografisch object.
Afwerking meetproject
Vervolgens wordt nog een aantal interactief grafische
handelingen verricht, zoals het completeren of bij-
construeren van objecten (bijvoorbeeld het creëren van
gesloten perceelsomtrekken), om het bestand of de kaart
volledig te kunnen actualiseren. Ingeval sprake is van
nieuwe kadastrale grenzen, dienen uiteraard nog allerlei
administratieve activiteiten te worden uitgevoerd, zoals
de vorming van de nieuwe kadastrale percelen en hun
oppervlakteberekening. Hiervoor is het deelsysteem
GUM (Gegevensuitwisseling en Mutatieverwerking) ont
wikkeld, dat in dit artikel verder niet wordt besproken.
meting
default
standaardafwijking
richting met tachymeter
7 mgon
afstand met tachymeter
1,5 cm
excentriciteit
1,5 cm
verticale hoek
7 mgon
meetbandafstand
1,5 cm
haakse hoek
50 mgon
voetpuntsfout
2 cm
NGT GEODESIA 94 - 1
11