Objectcoderingen De landmeter hanteert bij het opmeten van kadastrale grenzen en topografische objecten nog steeds de metho de „lijncodering" [5] [6]. De gemeten detailpunten wor den voorzien van een punt- of lijncode om de relatie tussen de punten (verschijningsvorm) aan te geven. Een object-classificatie legt de aard van het object vast. De classificatiecodes, vroeger ook wel inwinningscodes ge noemd, zijn nu beter afgestemd op het formele LKI- classificatiestelsel. De inwinningscodes (twee posities, numeriek) worden nog wel gebruikt tijdens de meting, maar eenmaal op kantoor wordt alleen gewerkt met LKI- classificatiecodes. Fig. 2 geeft een overzicht van alle, in het terrein te gebruiken, classificaties. Het vroegere attribuut „aard", eigenlijk bedoeld als een soort tekeninstructie, is in systeem DETA definitief ver vallen. Tijdens de meting krijgt elk detailpunt tijdelijk een punt- nummer, dat bestaat uit een lijnnummer en een volg nummer. De opname van de detailpunten kan in een willekeurige volgorde plaatsvinden, maar men dient bin nen een lijnobject wel opeenvolgende puntnummers te gebruiken. Hieruit stelt de module LIJNCODERING in combinatie met de opgegeven lijncode de objecten (punten, lijnen en cirkelbogen) samen. Een voorbeeld ziet u in fig. 3. LIJNCODES 1 beginpunt polygoon 2 knikpunt 3 vloeiend overgangspunt 4 tussenpunt cirkelboog 5 rechthoekige gevelaanzet 6 scheve gevelaanzet 7 los punt-object 8 sluitend maken polygoon Fig. 3. Voorbeeld gebruik methode lijncodering". Idealisatienauwkeurigheid De landmeter dient nog meer dan voorheen alle objecten die worden gemeten, correct te classificeren. Het Kadas ter hanteert voor elke classificatiecode een vaste, cor responderende, waarde voor de idealisatienauwkeurig heid [11]. Deze waarde wordt vertaald in een zogenaam de „terreincode" (fig. 2). Per gemeten punt wordt deze automatisch omgezet naar een standaardafwijking die in SCAN-DETAIL wordt gebruikt bij de toetsing en vereffe ning van de waarnemingen. Bij een verkeerde classificatie of zelfs het ontbreken daar van kan een waarneming te streng of te zwak worden ge toetst. Het ontdekken en opsporen van meetfouten wordt daardoor ernstig bemoeilijkt. Nemen we als voorbeeld een kadastrale grens die in het terrein wordt voorgesteld als een topografisch object „midden sloot". Het is dan van belang deze te classifice ren als sloot en niet als kadastrale grens. Bij de toetsing van de meting wordt dan de „lage" idealisatie-waarde aangehouden in plaats van de „hoge" waarde die default aan de klasse „kadastrale grens" is toegekend. Later herclassificeert men dit object uiteraard weer, zodat het als kadastrale grens in het LKI-hoofdbestand terecht komt. Het verschil tussen het zogenaamde „kenmerk" van het oude systeem SD'76, dat hiermee is vervallen, en de af geleide terreincode in het nieuwe systeem is dat het ken merk door de landmeter zelf moest worden opgegeven. Daardoor konden verkeerde beslissingen worden geno men, hetgeen nu bij de automatisch gekoppelde terrein code niet meer mogelijk is. Een te hoog gekozen waarde van het kenmerk zorgde er in het verleden voor dat met name kleinere fouten soms ten onrechte niet door het rekensysteem werden onder kend. Het omgekeerde effect kon zich eveneens voor doen. Het heeft weinig zin om het gemeten midden van een sloot met een standaardafwijking van 2 cm te toet sen, zoals in het hiervoor beschreven voorbeeld dreigt wanneer de sloot in het terrein als kadastrale grens is ge classificeerd. Meetconstructies (rekencodes) In het voormalige systeem SD'76 worden de verschillen de meetconstructies vertaald naar één of meer zoge naamde „rekencodes". Voor de landmeter in het terrein blijft dit voorlopig ook zo. Elk „ruw" metingenbestand bevat een aantal meetrecords (regels) waarin de opgesla gen waarden binnen de verschillende velden afhankelijk zijjn van de opgegeven rekencode. Enkele rekencodes zijn echter vervallen of hebben een gewijzigde uitwerking: tachymetrische opstelling (rekencodes 01, 02 en 05); het onderscheid tussen de „vaste" en „vrije" op stelling wordt niet meer gemaakt, waardoor de reken codes 02 en 03 voor het identificeren van aansluit- punten vervallen. Aansluitpunten (bekende punten) en detailpunten worden trouwens ook niet meer apart onderkend. Eveneens is er geen onderscheid meer tussen de rekencode 04 voor het gebruik bij puntcodering en de later toegevoegde rekencode 05 voor lijncodering. Alle metingen worden verricht conform de methode „lijncodering", waarbij de detailpunten (zowel beken de als nieuwe) met de nieuwe rekencode 05 worden aangemeten. De rekencode 02 wordt thans in DETA gebruikt om grondslagpunten van detailpunten te onderscheiden. Voor de berekening van grondslag kan de gebruiker kiezen om deze door GRONDSLAG of DETA met SCAN-DETAIL te laten uitvoeren. De meeste functio naliteit van GRONDSLAG is ook in het nieuwe DETA aanwezig. Het systeem GRONDSLAG zal in de prak tijk nog wel worden toegepast voor bijvoorbeeld de verkenning van een grondslagnet; evenwijdige verschuiving van een polygoon (reken codes 13 en 14); deze mogelijkheid is formeel verval len, omdat de opname van evenwijdige lijnen functio neel ook al binnen de methode „lijncodering" kan NGT GEODESIA 94 - 1 13

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1994 | | pagina 15