AN TA IHvenw, Escbvlc de <ffi%S^B»Qiefures hpu „v?n £3 -33- RtcM '*tem Les vrtxmts ddhmtes^ des places {representees pfiUC&arle; soae cent ec quaranCe miBefois Tit iWn< f It em U f uatntme porta i'vn pied ■Mhles/Itelu 12 duim is i voet, 12 voet is een roede, dus 1 roede 144 duim: 10 000 duim is 833 1/3 voet of bijna 69 1/2 roede. Tussen roeden en mijlen is er geen relatie. 1 Duitse mijl 1966,2 Rijnlandse roede, volgens de waarden die W. C. H. Staring geeft {De binnen- en buitenlandsche maten, gewich ten en munten van vroeger en tegenwoordig; 1902, herdruk: Arnhem 1980). Cruquius zelf houdt de waarde van 1970 roeden in een mijl aan. NGTGEODESIAKARTOGRAF1SCH TIJDSCHRIFT terrein is één duim in de kaart (denk bijvoorbeeld eens aan de nog steeds ge bruikte schalen gebaseerd op de ver houding tussen inches op de kaart en mijlen in werkelijkheid!). Gebruik van een verhoudingsgetal lag hierbij niet voor de hand. Wanneer op een kaart zou staan dat 1 duim op de kaart 10 000 duim in werkelijkheid was, dan moest een ingewikkelde bere kening worden gemaakt. Immers, voor kleine afstanden gebruikte men tim- mermansmaten die geen verband had den met afstandsmaten in het terrein, zoals mijlen en uren gaans. De precieze waarde van elk van deze maten verschil de van gebied tot gebied, soms zelfs van stad tot stad. Een schaal van 1 10 000 zette de gebruiker voor een groot pro bleem. Had hij op de kaart een afstand van 1 duim gemeten, dan wist hij wel direct dat dit in het terrein 10 000 duim was. Maar zo'n waarde zei de ge bruiker niets. Voor dergelijke afstanden werden roeden, of zelfs mijlen gebruikt. Hij stond dus voor het probleem uit te rekenen hoeveel roeden er in 10 000 duim gingen (zie kader). Desondanks heeft Nicolaes Cruquius ook in zijn latere werk, na 1713, de verhoudingsschaal 1 10 000 toegepast: de kaart van de rivier de Merwede van Loevestein tot Sliedrecht5). Later is deze verkleind tot 1 50 000. Op deze laatste kaart geeft Cruquius wel aan dat hij het probleem van de verschillende maten inziet. Behalve de mededeling ,,de 50 duisent Roeden op de Kaart is de lengte van 1 Roede", zien we bij de schaalstok van 1900 „Rhynlandse, Delf, en Schielandse Roeden" nog diverse toelichtingen, zoals „de 1970 Roeden doen Een Duytse Myl", „de 22 Rhyn landse doen 20 Zuid Hollandse Roe den". De schaalstok van 4 Duitse mijlen („Een Duytse Myl 32 Stadiën of 4 minute Latitude") staat vermeld „Zynde ook 4 Italiaanse Mylen yder 1000 Passen, de 3 Mylen een Uur gaans, Zynde 591/1000 Rhynl. Voet". Zijn kaart van het eiland Goeree uit 1733 kreeg dezelfde schaal 1 50 000. COM:GROVTElT Ypges Je ttfiu l OOO SO *0 Stede/ 4*1.1.1' I I t I I HUllI II HlIJllt H.LAU.A.H-1 J. LA I t.i Fig. 2. Fragment van Van Langrens kaart van Brabant: de eerste kaartschaal als verhoudingsgetal (foto: Stadsarchief Antwerpen). Van Langren en tachtig jaar later Cruquius waren met hun verhoudingsgetallen op kaarten hun tijd ver vooruit. Op de andere kaarten van hun tijd werd de schaal alléén door middel van een schaalstok aangegeven. Zo'n schaalstok gaf de lengte van een geheel aantal roeden of mijlen op de kaart. De werkelijke afstand kon men door middel van een passer bepalen. Men zette bijvoorbeeld de beide benen van de pas ser op de uiteinden van de schaalstok en keek vervolgens hoe vaak deze afstand tussen de punten kon worden gezet, waar van men de afstand wilde weten. De verhouding tussen de lengte van de schaalstok en de werkelijke lengte (de schaal van de kaart dus) was bij deze methode voor de gebruiker van geen belang. De ingewikkelde wijze waarop Van Langren en later Cruquius hun verhoudingsgetal aan het publiek duide lijk trachten te maken, wijst erop dat zij eigenlijk al wisten dat de gebruikers van de kaart er niet mee uit de voeten zouden kunnen. Bij de constructie van de kaart heeft de landmeter of kaart tekenaar mogelijk wel een bepaalde verhouding gebruikt. Deze verhouding zal waarschijnlijk gebaseerd zijn op het niet-metrieke maatstelsel, bijvoorbeeld één roede in het

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1995 | | pagina 6