De geoïde leeft voort! Wetenschap blijft een vak apart REACTIE In Geodesia 1997 no. 5 is door profes sor Baarda het concept van de geoïde- bepaling kritisch aan de orde gesteld [1], De auteur is het daar grotendeels mee eens, maar wil de gebruikers van de „De Min-geoïde" graag gerust stellen, omdat zij uit GPS-metingen en dit „geoïdemodel" wel de gewenste NAP-hoogten verkrijgen. Theorie en praktijk In het verhaal van Baarda wordt op kernachtige wijze behandeld dat de geoïdebepaling niet zo eenvoudig is als men soms doet geloven. Ook in mijn proefschrift, dat de berekening van de geoïde voor Nederland behandelt, zijn niet alle theoretische aspecten van het geoïdeprobleem beschreven. De reden hiervoor is dat dit werk zich heeft ge richt op de bepaling van de geoïde voor Nederlandof eigenlijk beter, op de bepaling van het NAP-vlak ten op zichte van de GPS referentie-ellipso- ide. Het is dus essentieel bij dit onder werp om onderscheid te maken tussen fundamentele, theoretische proble men, en het daadwerkelijke gebruik van een geoïdemodel. Ondanks dat het tijdschrift Geodesia niet het meest geijkte platform is om een discussie over deze theoretische problemen te voeren, wil ik toch kort ingaan op en kele zaken die door Baarda zijn aange sneden. Vervolgens wil ik wat duide lijker maken wat er nu precies voor Nederland is gedaan en waarom de theoretische problemen daar geen rol van betekenis spelen. Theorie In de procedure om de geoïde voor Nederland te berekenen, wordt in eer ste instantie een puur gravimetrische geoïde bepaald (alleen uit zwaarte- krachtmetingen). De gravimetrische geoïde heeft geen centimeter-precisie zoals Baarda zegt, maar meerdere deci meters in absolute zin en 7 cm per 100 km in relatieve zin als een gun stige combinatie van de beschikbare data wordt gekozen. Anders is deze dr. ir. E. J. de Min, adviseur bij de Meetkundige Dienst van de Rijkswaterstaat te Delft. relatieve fout nog groter en ook kortgolviger van karakter. Dat een precisie van enkele decimeters momenteel het maximaal haalbare is voor gravimetrische geoïdebepaling, blijkt ook uit de verschillen in de resultaten als de verschil lende kernfunctiemodificaties worden gebruikt. De gravimetrische geoïde zoals voor Nederland bepaald, heeft dus een langgolvige fout ten gevolge van onzeker heden in de zwaartekrachtdata. Daarnaast is er ook een langgolvig verschil mogelijk ten gevolge van het mogelijk niet samenvallen van het massamiddelpunt van de aarde en de oorsprong van het coördinatensysteem. Daarnaast heb ben we in Nederland ook nog het probleem dat het NAP- vlak niet precies samenvalt en ook niet helemaal precies evenwijdig loopt met het equipotentiaalvlak op gemiddeld zeeniveau, waardoor ook een langgolvig verschil (in de vorm van een gekanteld vlak) optreedt. Het is dus juist dat Baarda stelt dat geen onafhankelijke controle kan plaatsvinden op lange-golflengte fouten van het NAP-netwerk zelf. Dit kan alleen op het „7 cm per 100 km"-niveau en daar schieten we weinig mee op. Aansluitend wil ik een paar opmerkingen maken over het concept „geoïde" zoals door Baarda bediscussieerd: voor de reductie van zwaartekrachtmetingen op het aard oppervlak naar de geoïde hebben we nier de geoïde(hoog- ten) zelf nodig, we hebben de orthometrische hoogte nodig. Deze is in principe te bepalen; het probleem dat voor de berekening van echt ortho metrische hoogten de massadichtheidsverdeling tussen aardoppervlak en geoïde nodig is, wordt omzeild door een massadichtheidsmodel aan te nemen (Helmertse hoogten, met bijbehorende Helmertse geoïdehoogten) of het concept van normaal-hoogten en „quasi-geoïdehoog- ten" te gebruiken zoals ontwikkeld door Molodenskii [2]; de Hotine-aanpak heeft theoretisch gezien een zekere charme, zeker door de directe combinatie van data op land en zee. Ze heeft echter als groot praktisch nadeel dat het verkrijgen van de benodigde gegevens (ellipsoïdische hoogten van alle meetpunten, ook op land) niet haalbaar Praktijk In Nederland refereren we hoogten aan het NAP-vlak. Dit vlak is oorspronkelijk gedefinieerd als een equipotentiaal vlak en vastgelegd middels een steen in een sluis in Amster dam (op gemiddelde vloedhoogte van het IJ). NAP-nul is dus hierdoor gedefinieerd. Ten gevolge van allerlei effecten zoals bodemdaling en zeespiegelrijzing is er tussen de steen op NAP-nul en gemiddeld zeeniveau (misschien) een klein systematisch verschil ontstaan. Hierdoor kunnen bijvoor- 335 GEODESIA

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1997 | | pagina 43