Drempelen houdt een beslissing in of het pixel, op grond van de waarde die is toegekend in de vorige stap, al dan niet op een grens ligt. De beslissing is gebaseerd op de sterkte van de responsie van de lokale rand- detector. De drempelhoogte wordt gewoonlijk bepaald op grond van ervaring of op een kwantificering van de beeld verstoringen, met name ruis. De lokale randdetector geeft van losse pixels aan of ze al dan niet tot een grens behoren. Bovendien bestaat het resultaat van deze bewerking uit grenzen die meerdere pixels dik zijn. Daarom moet verbinding en uitdunning van de grenspixels plaatsvinden. Uitdunning kan worden uitgevoerd in het responsiebeeld door dwars op het profiel dat pixel tot grenspixel te bestempelen, dat een maximale responsie geeft. Een andere methode is om na drempelen, dat een binair beeld als resultaat heeft (de pixels met de waarden 0 liggen niet op een grens, die met de waarden 1 wel), de randen te eroderen tot een grens van slechts één pixeldikte overblijft. Lokale randdetectie Een lokale randdetector is meestal klein, 3 x 3 of 5 x 5 pixels zijn gebruikelijk. Vele soorten zijn ontwikkeld, die geclassificeerd kunnen worden in vijf hoofdgroepen: differentiëren; surface fitting; template matching; krommingstype; morfologische operatoren. Wij zullen hier de eerste vier typen bespreken. Hoewel elke methode uiteindelijk berust op het differentiëren van de lokale beeldfunctie, zijn specifieke methoden ontwikkeld, die berusten op discreet differentiëren. Hierbij worden sprongen in de grijswaarden van het beeld bepaald in twee loodrecht op elkaar staande richtingen, gewoonlijk corres ponderend met de oriëntering van het raster. Door elk van de beide responsies, die de sterkte van de gradiëntcom ponenten weergeven, te kwadrateren, bij elkaar op te tellen en hiervan de wortel te nemen (Pythagoras), bepaalt men de randsterkte. Door de arctangent te nemen van het quo tiënt van beide responsies bepaalt men de richting van de rand. Een voorbeeld van een dergelijke operator is de veel toegepast Sobeloperator (fig. 3). Differentiëren van de beeldfunctie levert posities in het beeld, waar zich plotselinge grijswaarde-overgangen bevin den. Plotselinge grijswaardesprongen zijn niet alleen het product van grenzen, maar ook van andere lokale grijswaar deverschillen, bijvoorbeeld ten gevolge van textuur en ruis. Daarom kan men het differentiëren van het beeld beter op vatten als het detecteren van niet-randen. Omdat differentiëren van de beeldfunctie vaak ertoe leidt dat ook pixels die niet op randen liggen, foutief als randen worden bestempeld, heeft men veel onderzoek uitgevoerd 1 2 1 1 -2 0 2 0 0 0 Fig. 3. De beide filters van de Sobel-operator. Zij meten de sterkten van de gradiëntcompo nenten in verticale (links) en hori zontale rechts) richting. om methoden te ontwikkelen die ge baseerd zijn op het expliciet definiëren van de verschijningsvormen van ran den. Eén van de resultaten zijn surface fitting methoden. Daarbij wordt de lokale beeldfunctie gemodelleerd als een verzameling basisfuncties. Eén van de eerste pogingen was een kleinste kwadraten fit met een tweede graads polyoom als model van de grens. Het is opmerkelijk dat wanneer we deze benadering vertalen naar een 3x3 filter, men een bewerking krijgt die precies overeenkomt met het simpel weg differentiëren van de beeldfunc tie. Ook heeft men methoden ontwik keld waarbij Fourier-functies, Walsh- funcdes en complexe Zernike-mo- menten als basisfuncties worden ge bruikt. Fig. 4. Zowel bij aan wezigheid van een grens als van ruis en textuur zullen template operato ren hoge responsies geven. Bij een grens zullen de responsies echter systematiek vertonen, bij ruis en textuur niet. (R is responsie, t is drempelhoogte). Een andere manier om de verschij ningsvorm van grenzen expliciet te de finiëren, is door templates te gebrui ken (gewoonlijk 3 x 3 of 5 x 3 groot) die de vorm van de op te sporen ran den representeren. Gewoonlijk zijn deze templates gevuld met nullen en enen. De template wordt pixel voor pixel over het raster geschoven en de correlatie met de onderliggende grijs waarden wordt berekend. Voor elke richting in het beeld moet een aparte template worden opgesteld. Gewoon lijk beperkt men zich tot acht richtin gen, bepaald door de hoofd- en diago naalrichtingen van het onderliggende raster. De maximale responsie van alle richtingen bepaalt de randsterkte. De Fig 5. Luchtopname van een archeologisch gebied in Oxford shire, Verenigd Koninkrijk. 1999-2 GEODESIA Drempelen Uitdunnen en verbinden -1 0 11 1 4 1 4 -1 0 1 -1 -2 -1 image patch template response 12 3 4 66

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1999 | | pagina 16