Uil de Cewe pelia
A
Onder het genot van een aperitief zat
ik in Ottawa met een functionaris van
Hare Majesteits schatkist na te kaarten
over een seminar betreffende de kern
taken van de federale overheid. Aan
leiding voor de bijeenkomst, georgani
seerd door een onafhankelijke denk
tank, was de eerste oliecrisis die eerder
dat jaar (1973) was veroorzaakt door
de olieproducerende landen die hun
politieke en economische kracht had
den gevonden door gezamelijk een
veel grotere claim te leggen op de op
brengsten van hun grondstof. De
enorme prijsstijging die daaruit voort
kwam, veroorzaakte één van de eerste
grote remmende krachten op de bud
getontwikkeling van overheden sinds
WO II (1945). Deze krachten werden
later met de verkiezingen van That
cher in het UK en Reagan in de USA
nog versterkt, en maakte in feite een
einde aan de consensus over de rol van
overheden die na 1945 was ontstaan
om plaats te maken voor deregulering
en overheid-op-afstand in een liberale
politiek van de vrije markt.
Totaal onverwachts, althans voor mij,
vroeg mijn borrelpartner opeens:
"Waarom moet de overheid kaarten
maken en landmeetkundig werk uit
voeren? Dat is toch bij uitstek produc
tie die we aan de werking van de markt
kunnen overlaten?' Ik was te verrast
om mij te verslikken in mijn borrel.
Werkend in een wereldje waarin het
een natuurwet was dat de overheid dat
soort dingen doet, had ik die vraag
nog nooit gehoord, laat staan dat ik
hem ooit zelf gesteld zou hebben. Ik
kon toen niet vermoeden dat deze een
voudige vraag in feite de rest van mijn
loopbaan voor een groot deel zou be
heersen.
In het nationale landmeetkundige en
karteringsbedrijf waar ik toen werk
zaam was, moesten grote technologi
sche investeringen worden gedaan.
Verder was er aanmerkelijke druk van
uit de provincies en het bedrijfsleven
om verantwoordelijkheden te devo-
lueren en werk uit te besteden. Lood
recht daarop stond een door de poli-
Allemaal activiteiten die uiteindelijk
de centrale beheersonderdelen van de
overheid intensief betrokken bij het
beleid en beheer van geodetische orga
nisaties en waardoor die onschuldige
borrelvraag elke keer opnieuw moest
worden beantwoord. Dat lukte dan
met net voldoende overtuigingskracht
om weer een paar jaar te overleven.
Maar de vraag kwam als een boeme
rang terug, vooral als er een nieuwe
lichting jonge ambtenaren waren aan
getreden, die het onderwerp weer op
nieuw uitvonden met het enthousias
me van lieden die nog op de eerste
sport van de loopbaanladder staan.
We wisten natuurlijk wel dat we niet
een eenvoudig steekhoudend argu
ment hadden om een minister die,
afgezien van mogelijke privatisering,
toch al geen politieke glorie zag in het
onderwerp van onze dienst, in tien mi
nuten zou overtuigen. Het hielp ook
al niet dat door de 'democratisering'
van de technologie diensten als de
onze toch een behoorlijk deel van hun
monopolie op kennis en kunnen in
het vakgebied hadden moeten inleve
ren, en daardoor op kundige wijze
aangesproken konden worden op hun
bestuur en beleid. Dat laatste gebeur
de dan ook meer en meer.
Een prachtig voorbeeld daarvan was
de aanval van Lord Chorley op de ge
loofwaardigheid van de Ordnance
Survey (OS) in het UK. Deze aanval
kwam in 1986 van het 'House of
Lords committee of inquiry into the
handling of geographic information'.
De OS was door deze commissie ge
vraagd wanneer het nationale groot
schalige topografische databestand
klaar zou zijn. De OS antwoordde
daarop 'ongeveer in 2030'. De reactie
van de drie grootste gebruikers (geza
menlijke nutsbedrijven, 'land registry'
en de gezamenlijke gemeenten) was
dat dit niet redelijk en aanvaardbaar
was. Zij besloten toen om zelf een
specificatie van dat bestand vanuit
hun gebruikseisen te ontwikkelen en
een aantal proefbestanden door het
bedrijfsleven te laten produceren. Op
deze manier had de commissie eigen
informatie over vereiste kosten en tijd.
Hun berekeningen gaven aan dat de
zaak voor de eeuwwisseling rond zou
kunnen zijn tegen lagere kosten dan
de OS had aangegeven. Het grote ver
schil tussen de twee standpunten was
de ver uit elkaar liggende perceptie van
de gebruiksspecificatie. Voor de OS
vereiste die zo'n honderdzestig object
codes, volgens de drie grote gebruikers
slechts een dozijn. Betekende dit dat
de OS technisch niet competent was?
Volgens mij niet, maar zij had geen
scherp oog voor de gebruikerseisen,
onder meer omdat zij in haar beoorde
ling nog altijd sterk werd beïnvloed
door het standaard kartografische pro
duct dat zo vele ongedifferentieerde
gebruikers moest bevredigen en daar
om als informatiedrager onbeheers
baar gecompliceerd, duur en tijd
rovend in de bijhouding werd. De de
centraliserende kracht van de techno
logie die geo-informatie verwerkende
gereedschappen in de handen van de
gebruiker had gelegd, werd daarbij
ook over het hoofd gezien, althans
door de OS, maar niet door de klan
ten. In dit opzicht reageerde de OS
voorspelbaar als zoveel van haar colle
ga-organisaties in de wereld ook de
den.
Volgens mij is dit echter het eerste en
misschien zelfs enige gedocumenteer
de geval van een goed onderbouwde
'second call' op het oordeel van zo'n
type dienst. Het resultaat is voor de
OS nu bijna geschiedenis. Onder on
stuitbare politieke druk van 100%
kostendekking, die echter niet geheel
haalbaar blijkt te zijn, alsmede de drei
gende concurrentie van het bedrijfs
leven, is de OS geforceerd door een
tiek ingegeven ar
gument: als de
centrale overheid
die productie-ac-
tiviteiten moet
uitvoeren, laat die overheid die activi
teit dan goed groot maken, want dan
kan het als economische stimulans er
gens buiten Ottawa worden geplaatst
onder de politieke noemer 'spreiding
van werk en welvaart'. Zoals ook bij
voorbeeld met de TDN en de PTT is
gebeurd.
244
1999-5
GEODESIA