Uit de fawe pela
GEODESIA
"Dictz
Opnieuw is formeel geconstateerd dat
in een groeiende markt voor geo-in-
formaticakennis zowel de TU Delft als
het hbo, ondanks intensieve propa
ganda onder de doelgroepen, niet bij
machte blijken te zijn om voldoende
studenten aan te trekken. Deze keer is
dit geconstateerd in een onderzoek
verricht door het bureau Bakkenist in
het kader van de vraag over de toe
komstige beroepsvereisten waaraan af
gestudeerden in de geodesie en de geo-
informatica uit het wo en hbo moeten
voldoen. De opdracht daartoe was ver
leend door de Nederlandse Commis
sie voor Geodesie (NCG) en gefinan
cierd door NCG, betrokken onder
wijsinstellingen en enkele grote afne
mers. De constatering is op zichzelf
niet nieuw, tenslotte kwam de Sub
commissie Nationaal Geodetisch Plan
(1995) tot dezelfde conclusie, en gaf
onder meer als conditie voor de oplos
sing van die problemen aan dat een
sterke samenwerking tussen wo, hbo
(Utrecht en Amsterdam) en het ITC
essentieel is. Verder gaf zij aan dat het
beperken van het marktterrein tot
Nederland niet genoeg gebruik zou
maken van de bestaande Nederlandse
capaciteit, vooral ook in het onderwijs
aan mensen in mid career (ITC) waar
voor in Europa een grote markt ligt.
Van deze voorgestelde samenwerking
is niets terechtgekomen en ik moet
zelfs zeggen dat daartoe niet eens se
rieuze pogingen zijn ondernomen.
Daar is een aantal redenen voor.
In de eerste plaats worden alle onder
wijsorganisaties danig op de huid ge
zeten met visitaties, reorganisaties en
steeds weer nieuwe processen om de
standaard-activiteiten te definiëren en
te financieren. Dat leidt af van het
constructief en strategisch denken op
de lange termijn. Men verliest de be
langrijke zaken uit het oog, omdat we
te veel met de dagelijkse ambtenarij
bezig zijn. Probleem is dat deze niet
weggaat. Ze kunnen enige tijd buiten
de deur worden gehouden met toe
gefelijke reacties, maar ze komen altijd
weer terug met dezelfde vragen en de
zelfde kaasschaaf. Daartegenover staat
dat de instellin
gen zelf van natu
re buitengewoon
defensief zijn en
zeer bevooroor
deeld ten opzichte van elkaar vanuit
het verleden. Dat staat ook een ver
eiste mate van openheid in de weg om
nieuwe mogelijkheden van comple
mentaire samenwerking gericht op een
zich diversificerende markt echt op
zakelijke en doelgerichte manier aan
te pakken. Dat is begrijpelijk vanuit
de inertie van het klassieke universitai
re en hbo-model, maar het is pathe
tisch als we de gemiste kansen be
schouwen.
In mijn Canadese ervaring heb ik ge
leerd dat een defensieve institutionele
houding ten opzichte van de beleids
makers een energievretende strategie is
ten koste van de creatieve energie die
een bedrijf nodig heeft vooral in een
fase van technologie/marktverande-
ring. Uiteindelijk leidt zo'n strategie
slechts tot uitstel van executie op het
moment dat de organisatie toch, uit
geput, voor de bijl gaat en door markt
werking en met andere externe rea
liteiten geconfronteerd een radicaal
veranderingsproces wordt ingesleept.
Toen wij in het midden van de jaren
'70 met de privatiseringsproblematiek
werden geconfronteerd, waren er en
kele goede ideeën om met dat concept
in zee te gaan. Er leefde toen ook al de
vereiste vernieuwende blik op de doel
stellingen van de vereiste taken, de rol
die de technologie daarin speelt, een
nieuwe optiek op de klantenkring en
onder welk wettelijk regime de taken
zouden kunnen worden uitgevoerd en
door wie. Maar die optiek werd hard
nekkig geweerd door het 'establish
ment' van die tijd. Als zij dat wel had
den kunnen accepteren, zou het mo
gelijk zijn geweest tot een creatief ver
gelijk te komen met de beleidsmakers
en in feite de situatie uit te buiten om
vernieuwing door te voeren die uitein
delijk veel te lang duurde. Het is in
feite altijd het gevecht voor de status
quo. Ik haal dit aan omdat er in het
Bakkenist-rapport een waarneming is
geschreven, die ons tot diepe reflectie
zou moeten aansporen. Als de boven
genoemde opleidingen niet voldoen
aan de vraag, hoe gaat het bedrijfs
leven daar dan mee om? Op p. 22 van
het rapport staat: "Gesprekspartners
(werkgevers, red.) geven aan dat men
sen met een alternatieve achtergrond
(dan geodesie, red.) in het licht van de
toekomstontwikkelingen, steeds inte
ressanter voor hen worden en dat de
huidige ervaringen met hen positief
zijn". Daarna op p. 29: "Er wordt dus
actief gezocht naar alternatieven voor
geodeten en men verwacht meer nog
dan nu van die alternatieven gebruik
te (moeten) maken".
De vraag rijst nu hoe het mogelijk is
om 'naar tevredenheid' in de praktijk
'anders opgeleiden' toch in beperkte
tijd om te scholen in geodetenwerk.
Jammer genoeg gaat het rapport niet
in op de vraag over wat voor soort
werk dit is en wat voor soort opleidin
gen die goed functionerende pseudo-
geodeten dan wel hadden. Ik denk dat
men echter zonder al te veel diepgaand
onderzoek het volgende zal kunnen
speculeren. In de eerste plaats is veel
van de landmeetkundige en geodeti
sche technologie zeer toegankelijk en
niet moeilijk te bedienen. Dus op
technisch niveau kan ik mij voorstel
len dat het niet zo'n toer is om een
veldwerktechnicus op de werkvloer bij
te scholen. Op het niveau van sys
teemontwikkeling en -onderhoud kan
ik mij ook voorstellen dat het mogelijk
is een IT-opgeleide zich te laten inwer
ken de geo-informatie. Verder denk ik
ook dat in de nieuwe arbeidsplaatsen
die klantgericht denken, economisch,
juridisch en bedrijfskundig inzicht
vereisen ook anders opgeleiden snel in
te wijden zijn in geo-informatiewerk.
Zelfs op het proces-integratieniveau
kan ik mij indenken dat een indus
trieel ingenieur zich meer onbevangen
kan inwerken in de geo-informatica
dan een geodeet. In die laatste voor
beelden gaat het in alle gevallen om de
competenties die in die opleidingen
wel aan de orde komen en die bij de
geodeten volgens Bakkenist zo zorge
lijk ontbreken. Voorbeelden: pro
bleemgericht denken, systeemoploss
ingen zoeken, werken in multidiscipli
naire teams, werken binnen financiële
en tijdconstraints, enzovoort.
356