Uit de Cmw poé £2 Nationale topografische/geogra fische instituten staan de laat ste tijd in een groeiende belang stelling, als je tenminste als maatstaf het aantal recente publicaties in de in ternationale vakpers in aanmerking neemt. Zonder schroom zal ik eerst mijn eigen artikel in het aprilnummer van GIM International refereren: 'Open market for value-added pro ducts and services: National surveys must be allowed to compete'. Sur veying World (May/June 2001 issue) heeft twee artikelen. Peter Dale schreef een stulc met de uitdagende ti tel 'Are National Mapping Agencies an Anachronism?', terwijl een verslag van een interview met de nieuwe presi dent van EuroGeographics, Dick Kir- wan, onder de titel 'NMAs: their aim and purpose' het licht zag. EuroGeo graphics is de naam van de samenvoe ging van het Comité europeen des res- ponsables pour la cartographie offi- cièlle (CERCO) en MEGRIN, kortom een belangrijke en toch wel erg invloed rijke organisatie van Europese natio nale karteringsdiensten. Interessant is hoe dit collectief nog steeds op enigszins gespannen voet staat met organisaties waarin de geo grafen en GIS-toepassers de boventoon voeren, zoals Eurogi. Dat is ook niet zo erg verrassend, want de product- en dienstverlening door de NMAs wordt niet altijd als tijdig en relevant erva ren door de laatste categorie. Mijn vi sie hierop heb ik nog eens proberen toe te lichten in de Pols van juni dit jaar. Er is echter verandering op komst, want in april 2001 plaatste de USGS een document ter discussie op hun website 'The National Map'. Het is een strategisch document dat de visie neerlegt van de Associate Director-Geo graphy met betrekking tot het concept National Map in het tijdperk van de ontwikkeling van de nationale infor matie-infrastructuur. Tenslotte bevat te het aprilnummer van Geoinforma- tics International een interview met de Director General en Chief Executive Officer van de Ordnance Survey van Groot-Brittannië, Ms. Vanessa Law rence. Een goed uitge werkte beschou wing van die artikelen zou de grond slag kunnen zijn van een diepgaand artikel over de zich ontwikkelende vi sies en praktijk over de rol(len) van NMAs. Ik moet mij hier echter beper ken tot enkele patronen die uit deze verscheidenheid van artikelen tevoor schijn komen. In de eerste plaats is het overduidelijk dat niemand in deze ar tikelen NMAs als anachronismen ziet. Anachronistisch is wel de manier waarop zij de dienstverlening aan de nieuwe klantenkring van GIS-gebrui- kers tot nu toe hebben ingevuld, na melijk door aan te nemen dat deze be hoefte hebben aan digitale topografi sche bestanden die dezelfde inhoud hebben als een topografische kaart, en die ook nog zodanig gestructureerd zijn. Het wordt nu duidelijk dat bij de Ordnance Survey en de USGS voorgoed afscheid is genomen van deze aanpak. In beide gevallen is een nieuw product gedefinieerd, bij de eerste het Digital National Framework geheten, bij de tweede 'the National Map'. Het zijn geen congruente oplossingen. Zo stelt de USGS naadloze ortho-recti- fied imagery voor als achtergrond, met lijn-, polygoon- en puntobjecten, land gebruik en geografische namen die bij gehouden zullen worden met een fre quentie van zeven dagen. Geen her zieningscyclus van een jaar, maar we kelijks courant. Dit moet vóór 2010 worden bereikt door middel van inten sieve netwerken van leveranciers met wie bestendige contracten zullen wor den afgesloten. Dat levert natuurlijk problemen op met eigendom en door verkoop 'om niet' waartoe de federale overheid verplicht is. Men vertrouwt er echter op dat die problemen op ter mijn niet onoverkomelijk zullen zijn. De Ordnance Survey is niet zo specifiek, maar zegt dat het gaat om een Digital National Framework (DNF). Dat is een naadloze database die definitieve (authentieke?), consistente en bijge werkte geografische referentie moge lijk zal maken voor ongeveer twee mil jard door de mens gemaakte en natuur lijke landschappelijke objecten, en ei genschappen daarvan, in Groot-Brittan- nië. De objecten in de huidige Topo graphic Data Base worden op dit moment van nieuwe formaten voor zien, zodat ze kunnen fungeren als 'ha ken' waaraan anderen data die voor hen van belang zijn kunnen hangen. De DNF wordt vierentwintig uur per dag en zeven dagen per week toegankelijk. De USGS is voor deze initiatieven to taal afhankelijk van de normale bud getvoorzieningen van de overheid. De Ordnance Survey is echter een Trading Fund (een soort ZBO). Dit betekent dat zij eindverantwoordelijk is voor het financiële resultaat waarbij er geen overheidssubsidie meer kan worden verwacht. Het is dus een ongeregu leerd monopolie. In deze situatie heeft zij bij een omzet van bijna 100 mil joen een winst van 12.7 miljoen ge maakt, die niet in de schatkist ver dwijnt. De organisatie wordt geacht deze winst te investeren in lagere prij zen en verbeterde dienstverlening. Om deze gegevens te interpreteren moet men zich ervan bewust zijn dat er een groot verschil bestaat tussen de output van de Ordnance Survey en de USGS. De eerste werkt op een niveau van detail dat overeenkomt met karte ring op een schaal van 1:1250 en 1:2500. De USGS werkt op het gene ralisatieniveau overeenkomend met 124.000. Het is echter duidelijk dat er sprake is van een radicaal andere kijk op de kernactiviteiten van deze organi saties en dat de implementatie in de USGS een periode van acht jaar zal be slaan. Ik lean natuurlijk niet nalaten me af te vragen hoe het er nu voorstaat met on ze eigen Topografische Dienst Neder land. Zou de leiding de moed hebben de discussie open te gooien zoals die van de USGS dat heeft gedaan? Hoe zouden zij de Nationale Kaart van Ne derland in eerste instantie definiëren? Moet het de gecompliceerde inhoud van de Topl Ovector worden, die j e met geen mogelijkheid kunt bijhouden te gen bestaande budgetten op de basis van een één jaar-cyclus, laat staan ze ven dagen-cyclus. GEODESIA 2001-9

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 2001 | | pagina 38