nil rflft A
Mk-fr
-iflTA-A
Hoe nu de bodemdaling
te kwantificeren?
den. Als er precies evenveel wordt be
maald als er bodemdaling optreedt,
blijft de grondwaterspiegel gelijk ten
opzichte van het oppervlak. Ligt het
zakkingsgebied op de grens van land
en zee, dan zullen de dijlcen moeten
worden opgehoogd om de bodem
dalingseffecten ongedaan te maken.
Dit wordt geïllustreerd in fig. 2. Het
bovenste plaatje geeft schematisch de
situatie weer zoals die in Nederland
veel voorkomt. Het middelste plaatje
geeft de situatie weer dat er meerdere
meters bodemdaling optreedt - geluk
kig komt dat in Nederland niet voor
door gaswinning - en er zouden geen
waterhuishoudkundige maatregelen
worden getroffen. Het grondwater
stijgt omdat dit wordt aangevuld door
water uit zee. In het onderste plaatje
wordt de situatie afgebeeld met de
bouw van gemalen. De kunst is dan om
de drooglegging (de afstand tussen
maaiveld en grondwaterniveau) pre
cies gelijk te houden. Door tijdig met
de bouw van de gemalen te beginnen
gaat de bovenste situatie geleidelijk
over in de onderste en zijn de effecten
van bodemdaling niet merkbaar. Het is
de taak van de auteur om bodemda
ling door gaswinning af te leiden, om
de bodemdalingsprognose te verifië
ren waarop de planning van compen
satiemaatregelen is gebaseerd en dit te
rapporteren aan de autoriteiten.
Bodemdaling is niet direct meetbaar.
De paradox is dat de gangbare geode
tische meettechnieken hoogteverschil
len meten tussen peilmerken op het
zelfde tijdstip, terwijl de interesse uit
gaat naar het hoogteverschil van één
en hetzelfde peilmerk op verschillende
tijdstippen. De meest toegepaste ma-
PMl^
maaiveld
^PM2
Fig. 2.
Oorspronkelijke
situatie (boven),
situatie na (forse)
bodemdaling
zonder maatregelen
(midden), situatie
met waterhuishoud
kundige maat
regelen (onder).
Fig. 3.
Oorzakelijke
scheiding van
bodemdaling:
bodemdaling door
reservoircompactie
versus holocene
compactie.
pleistoceen
tertiair
reservoir
I Holocene 1
(compactie)
Reservoir
compactie
maaiveld
holoceen
pleistoceen
tertiair
J--A- C r-, J 1 1 1 1 1 1 1 111111111
raveaubmnenwatei
-W-U U
oorspronkelijk maaiveld
lllllllll.
luiI 1
nier om dit op te lossen is om een nulmeting te verrichten
voordat de deformatie wordt verwacht, die aangesloten
wordt op stabiele peilmerken buiten het te verwachten
zakkingsgebied. Tijdens de periode van deformatie worden
metingen uitgevoerd en aangesloten op dezelfde stabiele
peilmerken als de nulmeting. De op deze manier verkregen
hoogten worden afgetrokken van de hoogten volgend uit de
nulmeting en een maat voor bodemdaling is verkregen. De
optimale manier om deze strategie uit te werken staat be
schreven in [Ij.
Intussen is gebleken dat dit niet alle problemen oplost. Van
de tweeëntwintighonderd peilmerken die in 1998 boven
het Groninger gasveld zijn gemeten, zijn er slechts twee
honderd ook ten tijde van de nulmeting in 1964 gemeten.
Volgens de Meetkundige Dienst verdwijnt per jaar twee a
drie procent van alle peilmerken door bijvoorbeeld sloop
van opstallen, waardoor er nauwelijks hoogteseries van
peilmerken zijn die een volledige levenscyclus van een gas
veld overleven. Doordat de waterpassingen gedurende de
jaren op wisselende aansluitingspunten gedwongen wor
den vereffend, verwringen de hoogten. Dit komt als een
schijnbare bodemdaling of -stijging terug in de analyse.
Daarnaast is de afgeleide peilmerkdaling niet noodzake
lijkerwijs bodemdaling door gasonttrelcking. Dit wordt geïl
lustreerd in fig. 3 waar peilmerk 1 (PMl) stabiel gefundeerd
is op het pleistoceen en peilmerk 2 (PM2) op het ongecon-
GEODESIA 2001-4