1
M.S. D
In den beginne
Ir. Ronald Molendijk, afdelingshoofd
van de afdeling NAP, heeft er tegen
woordig alles mee te maken en kan
ons dus het best wegwijs maken. Hij
legt uit dat er over Nederland 50.000
zichtbare en nog eens 250 ondergrond
se peilmerken zijn uitgestrooid, waar
van de hoogte heel nauwkeurig is vast
gesteld. De gegevens van al die peil
merken worden bekendgemaakt in
een NAP-peilmerkenlijst, waarin de ge
meten hoogte ten opzichte van het
NAP-vlak precies staat aangegeven, als
mede waar het merk te vinden is. De
peilmerken, meestal bronzen boutjes
met het opschrift NAP, zijn aange
bracht in kaden, muren, bouwwerken
e.d. of op meetpalen. Daardoor kan
een aannemer altijd dichtbij het uit te
voeren werk (binnen een afstand van
1 km) een hoogtepunt vinden en be
hoeft hij dus niet zelf helemaal naar
Amsterdam te waterpassen.
De ondergrondse merken rusten op
de (soms enkele tientallen meters diep
gelegen) pleistocene zandlaag. Toch
kan bij die punten ook verzakking
plaatsvinden, onder andere als gevolg
van inklinken van de bodem of als ge
volg van mijnbouw (veelal gaswin
ning). Eén keer werd bij een meting
een bodem stijging geconstateerd,
maar achteraf bleek dit het gevolg te
zijn van een verkeerd geregeld optisch
waterpasinstrument.
Bij de MD maakt men gebruik van vijf
verschillende methoden om hoogte
verschillen te bepalen:
hydrostatisch waterpassen (het fles-
jeswaterpas);
optisch waterpassen (met waterpas
instrumenten);
Opgerolde
kabelbuis in het
ruim van het
schip.
Theo Scheele,
redacteur.
Het nieuwe schip
werd ook weer
Niveau gedoopt.
trigonometrisch hoogtemeten;
door middel van zwaartekrachtmeting;
met GPS.
Met het hydrostatisch waterpassen heeft de MD inmiddels
vijftig jaar ervaring. Een groot deel van die tijd gebeurde dit
onder leiding van ing. Wint van Beusekom, toen hoofd van
de afdeling NAP. In die hoedanigheid heeft hij het meet-
schip Niveau zo lang onder zijn hoede gehad, dat het zijn
troetelkindje mag worden genoemd, en daarom vertelt hij
er graag wat over.
De voorgeschiedenis van dit schip ligt bij de waters
noodramp van 1953, toen het zuidwesten van Nederland
weer moest worden drooggelegd en de MD werd gevraagd
de benodigde hoogten te bepalen. Gezien de noodsituatie
kreeg alle werk daar voorrang, en er was geld genoeg. Naar
voorbeeld van metingen in 1938 over de Grote Belt in Dene
marken werd in 1952 door ir. A. Waalewijn, in die tijd geo
detisch ingenieur bij de MD, in de Westerschelde een proef
met hydrostatisch waterpassen gedaan om het peil over te
brengen over breed water. Hiervoor werd gebruikgemaakt
van een met water gevulde gaszinker. Deze proef was zo
succesvol, dat men besloot het systeem toe te passen in het
kader van het Deltaplan voor de bepaling van nauwkeurige
NAP-hoogten. Waalewijn liet daartoe bij de Nederlandse
Kabelfabriek in Delft een speciale (gearmeerde) kabel con
strueren die, met behulp van een sleepboot en een ponton,
v?erd uitgelegd op de bodem van de zee. Aan de uiteinden
van de buis werden peilglazen bevestigd, waarin de water
spiegel kan worden afgelezen. De wet van de communice
rende vaten zorgt ervoor dat die beide spiegels op gelijke
hoogte liggen.
Vanaf die tijd werd het hydrostatisch meten bij de MD een
belangrijk onderdeel van de taak, eerst met behulp van een
kabelschip van de PTT, later met een eigen schip, een omge
bouwde tjalk uit 1885 die Niveau werd gedoopt. Hiermee
werden veel metingen uitgevoerd in het rampgebied en in
de Waddenzee. Van 1965 tot 1978 werd het systeem ook in
gezet bij de 4e Nauwkeurigheidswaterpassing. Aan boord
GEODESIA 2002-12