r-
zoele naar knelpunten op de grond
markt en in het grondbeleid. In 2001
boden de ministers van VROM en Fi
nanciën naar aanleiding van dat
onderzoek de Nota Grondbeleid aan de
Dit project op de
locatie Vathorst
(Amersfoort)
krijgt landelijke
bekendheid door de
Tweede Kamer aan, waarin het kabi- huisvesting van de
netsstandpunt over het grondbeleid finalisten van het
staat [Ministerie van VROM, 2001].
programma
'Popstars the rivals
In beide documenten is er aandacht
voor de verschuivende rol van gemeen
ten en voor de vorm van grondbeleid
die daarbij het best past. Zowel in de
notitie uit 1994, als in de Nota Grond
beleid wordt gesteld dat het gezien de
omvangrijke woningbouwopgave, de
daaraan verbonden risico's en de mo
gelijkheden die marktpartijen hebben,
verstandig is dat gemeenten een min
der actieve rol innemen en zich beper
ken tot het stellen van randvoor
waarden aan de ontwikkeling.
De twee documenten stellen echter
ook dat de overheid daar waar nodig
een actieve rol moet kunnen blijven
spelen. In de notitie uit 1994 zegt de
minister van VROM dat gemeenten de
sturingsmogelijkheden moeten heb
ben om een kwalitatief en kwantitatief
evenwichtige ruimtelijke ontwikke
ling te kunnen waarborgen. Een toege
sneden gemeentelijk grondbeleid is
daarbij volgens de minister van groot
belang. In de notitie wordt daaronder
verstaan dat gemeenten de juiste keu
zen kunnen maken ten aanzien van
het verwervings-, lcostenverhaals- en
uitgiftebeleid. In de Nota Grondbeleid
geeft het kabinet aan dat er een voor
keur bestaat voor het voeren van facili-
terend grondbeleid, waarmee bedoeld
wordt dat de overheid het kopen, ont
wikkelen en verkopen van grond overlaat aan marktpartij
en en zelf alleen randvoorwaarden stelt. Dat faciliterende
grondbeleid moet echter aangevuld kunnen worden met
actief grondbeleid als er belang is bij een gemeentelijke re
giefunctie voor het realiseren van bepaalde doelstellingen.
Volgens het kabinet moet de overheid instrumenten in han
den hebben om ontwikkelingen te kunnen afdwingen, als
de resultaten onvoldoende zijn. De rijksoverheid wil dus
meer overlaten aan de markt, maar wil daarbij wel verze
kerd zijn van voldoende mogelijkheden om de resultaten te
beïnvloeden.
Die resultaten kunnen beïnvloed worden door het inzetten
van instrumenten. Om de controle over locatieontwikke
ling te kunnen behouden, heeft de rijksoverheid vanaf de
jaren negentig een aantal instrumenten gewijzigd, nieuwe
instrumenten ingevoerd of voorstellen daartoe gedaan.
Twee instrumenten die de afgelopen jaren onderwerp van
discussie zijn geweest, zijn de Wet voorkeursrecht gemeen
ten en het instrumentarium voor kostenverhaal.
Wet voorkeursrecht gemeenten
De Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) werd in 1996 ge
wijzigd om de verwervingsmogelijkheden van gemeenten te
versterken. Op basis van de Wvg kunnen gemeenten een eer
ste recht tot koop op grond krijgen [Groetelaers en Klein
geld, 2000]. Dat kon al voor stadsvernieuwingsgebieden,
maar sinds 1996 hebben gemeenten ook de mogelijkheid
om gronden die nodig zijn voor de realisatie van uitbrei
dingslocaties, aan te wijzen als gronden waarop een voor
keursrecht geldt. Als een eigenaar in het aangewezen gebied
zijn onroerend goed wil verkopen, zal hij in eerste instantie
de gemeente als eventuele koper moeten benaderen.
Om bestaande, lopende transacties niet te frustreren is in
de wet een aantal vrijstellingsgronden opgenomen. Zo ver
leenden koopovereenkomsten of overeenkomsten met een
optie tot koop die gesloten waren voor de vestiging van het
voorkeursrecht vrijstelling van de aanbiedingsplicht aan
gemeenten. Om de gemeente de mogelijkheid te geven con
structies aan te vechten waarmee doelbewust de wet werd
ontdoken, is een bepaling opgenomen op basis waarvan die
constructies mogelijk nietig verklaard konden worden. Die
laatste bepaling is opgenomen in artikel 26 van de wet.
Met name de vrijstellingsmogelijkheden en de artilcel-26-ge-
vallen zorgden sinds de invoering van de wet voor veel com
motie. Marktpartijen vonden snel een manier om onder het
voorkeursrecht uit te komen, door het sluiten van koop- en
optieovereenkomsten voordat het voorkeursrecht gevestigd
werd, of door het aangaan van ontwikkelingsconstructies.
Dergelijke constructies hebben geleid tot rechtszaken tot
aan de Hoge Raad [Groetelaers, 2001], waarbij steeds de
vraag speelde wat het belang was van de gemeente bij haar
voorkeurspositie. Uit de wetsgeschiedenis kon immers afge
leid worden dat er geen bezwaar bestond tegen samenwer-
kingsconstructies die tot doel hebben de door de gemeente
gewenste bestemming te realiseren. De Hoge Raad onder-
GEO-INFO 2004-12