- 4 -
II
DE MEETKUNDIQE GBOIDSLAG VAE
DE KAAE T ER II G TAI IEDEE1AED
door J. Schokkenkamp
II. 1. 1. De opmeting voor het in kaart brengen van een gebied
moet, zoals we in 1.4.1. gezien hebben, berusten op een meetkundige
grondslag, een raam van driehoekspunten en vaste hoogtepunten.
In verband met een Pruisisch voorstel voor een Middeneuropese graad—
meting vond in de tweede helft van de negentiende eeuw in ons land
een driehoeksmeting plaats ter vervanging van de triangulatie van
Krayenhoff (1), uit het begin van de negentiende eeuw, welke niet
meer voldeed aan de eisen die in een moderne tijd aan aardmeting ge-
plaat 1 steld worden. Dit nieuwe Wederlandse primaire driehoeksnet (zie plaat 1,
volgende blz.) dat uit honderdnegentien driehoeken en achtenzeventig
punten van de eerste orde bestaat, heeft zijden van ruim 20 km
(Middelburg-Westkapelle) tot ruim 50 km (Ubagsberg-Nederweert
De verkenningen hiervoor (zie 1.4.2) zijn in 1885 begonnen en werden in
1896 ten einde gebracht. Met de eerste hoekmetingen werd aangevangen in
1888, eerst onder leiding van Prof, dr. Ch.M.Schols (1847-97) (2) en na
diens overlijden voortgezet door Prof. ir. Hk.J.Heuvelink 1861-1949)
(3). Deze werkzaamheden duurden tot 1904« Voor praktische doeleinden
werden later nog 102 zgn. tussenpunten bepaald.
Als driehoekspunten dienen in ons land hoofdzakelijk spitsen van torens
van kerken of van andere gebouwen, waar dikwijls nog ten behoeve van
excentrische hoekmetingen tijdelijk kostbare stellages op de torens
moesten worden aangebracht. Waren in het terrein geen torens aanwezig,
dan werden centrisch boven het punt Signalen gebouwd, zgn. piramides,
met in de top een "makelaar" voor het op grote afstand vinden van het
signaal. (Zie plaat 2, fig. 4 en 5, bij hst. I, Kaartbulletin no. 3,
1962).
(1) Deze cijfers verwijzen naar de Aantekeningen achter dit hoofd-
stuk.