De opnemer maakt het meeste werk van de randen van de vaarwaters en van de diepten op de drem-
pels of op de vlakten, waar de vaart van de grote schepen overheen voert. Buiten de betonning geeft
de kaart slechts een algemeen beeld. Kan men in volle zee volstaan met kaarten op kleine schaal,
voor de navigatie längs de kust en in de zeegaten en de getijrivieren met wisselende diepten en
veranderlijke kust- en oevervormen zijn kaarten op grote schaal nodig(zie V. 5 .eHet doel
waarvoor de kaart ontworpen is en welke details daarvoor nodig zijn be
palen de schaal van de kaart.
V.5.d. De eisen, waaraan een goede zeekaart moet voldoen zijn:
1. Alle voorkomende gevaren (zandbanken, drempelswrakken, enz.) moeten erop zijn aange-
geven; bovendien moet de kaart een betrouwbaar beeld geven van de diepten en het verloop
daarvan.
2. Richtingen en afstanden moeten met zodanige juistheid zijn weergegeven, dat de navi
gatie er met volkomen zekerheid op gevoerd kan worden. Vandaar o.a. dat markante punten aan de
wal worden opgemeten, ter beschikking van de zeeman bij zijn kaartnavigatieHet kunnen kerk-
torens zijn, vuurtorens, schoorstenen of boomgroepen, maar evengoed flatgebouwenDe bouw van
nieuwe hoge objecten of de verplaatsing van bestaande (het versieden b.v. van het läge voorste
licht bij IJmuiden in 1966 in opdracht van de Rijkswaterstaat) moet geregeld in het oog worden ge-
houden
ad 1Wat de diepten betreft worden op de Nederlandse zeekaarten gewoonlijk alleen de diepte -
lijnen van 0., 2 (kust- en pleziervaart) 5 (kleine handelsvaart) 10 (grote handelsvaart) 20
(mammoettankers)40 en 200 m aangegeven. De dieptelijnen worden geconstrueerd aan de hand van
1 o d i n g e n (zeeterm voor de landmeetkundige uitdrukking peilingen3'): lodingen met de gewone
loodlijn, een verouderde methode, waardoor men slechts een zeer globaal beeld van de bodemvormen
verkreeg, namelijk om bijvoorbeeld 20, of 40 of 100 m een loding, afhankelijk van de diepte en de
vaarsnelheidnog afgezien van de onderlinge afstand van de lodingslagenMet behulp van het
sedert 1935 toegepaste echolood dat ongeveer twaalf maal per seconde een dieptemeting geeft,
verkrijgt men van de doorlopen afstand daarentegen een profiellijn Het echolood geeft echter
geen voldoende inzicht in de soort van hougrond, van de grondsoort van de bodem, welke kennis
nodig is met betrekking tot een goede ankergrond of als plaatsbepaling
De zeelodingen legt men voor een groot deel vast door zelfstandige plaatsbepaling door middel van
een "snellius" of met behulp van het radioplaatsbepalingssysteem d e c c a (4Wat de geulen
betreft, hiervan maakt de opnemer minder werk als hij op groter diepte dan 10 m komt; de 10-meter-
lijn is de omlijning van de diepere geulen op de zeekaarten van ons land. In zee bevindt zieh deze
lijn ten noorden van ons land op een afstand van ongeveer 4 S 5 zeemijlen 1852 m)in het zuiden
op 6 8 zeemijlen uit de kust.
Ter betere onderscheiding van vaargeulen worden de zeekaarten van ons land uitgevoerd in de vol-
gende kleuren/tinten: grijze tint over het landgedeelte en over droogvallingen; lichtblauwe tint over
gebieden tot 5 m (op sommige kaarten 3 of 2 m) diep met inbegrip van droogvallingen, welke daar-
doordonkergrijsblauwworden. De 10-meterlijn is aan de ondiepe zijde voorzien van een lichtblauwe,
2 mm brede, band. Hadden vroeger de 0, 20, 50, 80, 100 en 200 dm-dieptelijnen ieder haar eigen
signatuur, zie b.v. Kaart 1, uitgave 1956, hernieuwde uitgave dec. 1962, tegenwoordig worden de
dieptelijnen door eenzelfde getrokken zwarte lijn voorgesteld; hier en daar met daarin de aanduiding
van de diepte 0., 2, 5, 10, 20m. Deze getallen volgen soms wel, soms niet de regel toegepast op
8
KB 21