In het Subboreaal werd het klimaat minder gunstig. De iep liep duidelijk terug, cultuurbegeleidende planten
kwamen op, zoals weegbree, brandnetel en zuring en tegen het einde van het Subboreaal verscheen de beuk.
In deze periode ook breidden de heidevelden zieh sterk uit, vooral in de Bronstijd.
In de volgende tijd, het Subatlanticum, wist de beuk zieh te handhaven, de Haagbeuk ging deel uitmaken van
het bos, vooral op vochtige plaatsen, en de invloed van de menselijke cultuur greep snel om zieh heen.
Sedert de Karolingische tijd werd veel rogge verbouwd en na ca. 1400 ook boekweit.
De occupatie van het landschap
De oudste sporen van bewoning betreffen Jong-Paleolithische culturen uit het laatste gedeelte van de Würm-
tijd. Vermoedelijk hebben toen rendierjagers met een nomadische levenswijze deze streken bewoond. Toen
na het Laatglaciaal het klimaat definitief beter werd, maakten de rendierjagers plaats voor de mensen uit
het Mesolithicum, voornamelijk jagers en vissers. Hun in het algemeen kleine werktuigen van vuursteen
worden op veel plaatsen in Midden-Nederland teruggevonden
De oudste ontginningen in Midden-Nederland stammen vermoedelijk uit het Neolithicum. Anders dan in het
noorden van het land hadden de nederzettingen hier waarschijnlijk een weinig blijvend karakter. De vee-
houderij, waarmee de half-nomadische levenswijze samenhangt, is vermoedelijk van groot belang geweest.
Doordat het vee de jonge opslag van bomen voortdurend afgraasde, verliep de regeneratie van het bos ui-
terst langzaam (Modderman, 1954). Het lijkt aannemelijk dat de Veluwe in die tijd haar naam 'Vale Ouwe'
geheel verdiende. Het moet een spaarzaam met bos begroeid landschap zijn geweest met grazige vlakten
die het terrein een groot deel van het jaar een dor en vaal uiterlijk hebben gegeven. Men moet hierbij be
denken dat de heide zieh eerst later sterk uitbreidde.
De oudste goed herkenbare akkers werden aangelegd in de Late Bronstijd en in de LJzertijd. Het zijn de
zgn. raatakkers of Celtic Fields, ongeveer Vierkante perceeltjes van ca. 35 40 m lengte, omgeven door
walletjes. Zij liggen in vaak grote complexen bijeen. Mogelijk is het gehele gebied tussen Ede en Lunteren
ermee bedekt geweest. Een luchtfoto gepubliceerd door Koster (1970) geeft een goed beeld van de raatak
kers in de omgeving van het Wekeromsche Zand. Een gedeelte is overstoven door stuifzand Zij werden
palynologisch onderzocht door Havinga (1964). Het bleek dat boekweit en rogge toen nog niet werden ver
bouwd. In de Gelderse Vallei waren destijds waarschijnlijk alleen de hogere dekzandruggen in cultuur, de
läge natte gronden waren nog broekbos.
Waarschijnlijk is in de Romeinse tijd de Streek die de overgang vormt tussen de Veluwe en de Gelderse
Vallei, intensief bewoond geweest. Bij Bennekom, Ede en Kootwijk werden namelijk boerderijen en oude
cultuurgronden uit die tijd aangetroffen
In de vroege Middeleeuwen is het landbouwpatroon ingrijpend veranderd. Sinds die tijd ontstonden de engen,
bouwlandcomplexen, veelal gevormd op reeds in cultuur zijnde gronden die geleidelijk zijn opgehoogd met
aardmest. De mest was afkomstig uit potstallen. Hierin werd strooisel gebruikt van verschillende aard,
zoals zand, bosstrooisel, grasplaggen, maar vooral heideplaggen (Staring, 1856, 1860; Oosting, 1940;
Edelman, 1950; Domhof, 1953; Pape, 1966, 1970)De zandhoudende mest werd enige malen per jaar uit
de stal verwijderd en op een geschikt ogenblik op het land gebracht. Doordat deze praktijk gedurende vele
eeuwen is voortgezet, is het bouwland geleidelijk opgehoogd met donker humushoudend materiaal. Opho-
gingsdekken van ca. 80 cm zijn geen uitzondering.
Sinds de vroege Middeleeuwen zijn de engcomplexen geleidelijk uitgebreid. Deze uitbreiding werd sterk
geremd, toen eenmaal zoveel bouwland in gebruik was gekomen dat de overige grond, met name de heide
velden, nog juist kon voorzien in de behoefte aan plaggen, weidegrond en brandstof. Vermoedelijk was dat
bij een verhouding van bouwland tot overige grond van ca. 1 op 8.
10
KB27