Hilversum
Amersfoort
Arnhem
Rhenen
Nijmegen
Kleve
afzetting met veel Maasmateriaal
afzetting met veel Rijnmateriaal
Afb.1 De verbreiding van Maas- en Rijnafzettingen nabij de
oppervlakte in Midden-Nederland Maarleveld1956)
In de Saale- of Risstijd drongen gletsjers vanuit het noorden dit dal in, waarbij de fluviatiele lagen van
zand, grind en soms klei zijdelings werden opgestuwd tot een hoogte van 50 60 m +NAP (Maarleveld,
1953). Die lagen kregen een schuine, soms bijna verticale stand. De in verschillende fasen zijdelings
opgestuwde ruggen zijn nu de stuwwallen van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug (afb. 2). De zool van
het ijs lag op een diepte van ca. 30 m -NAPIn en onder het ijs vormde zieh keileem, een zeer dichte
klei met keien, zand en grind die na het afsmelten van het ijs de bekleding vormde van de Gelderse Vallei
en de hellingen van de stuwwallen.
Sineitwater van het ijs liep in perioden van sterke dooi op de laagste plaatsen over de stuwwallen heen,
waardoor aan de achterzijde smeltwater- of fluvioglaciale afzettingen terechtkwamen in de vorm van grote
zandwaaiers, sandrvlakten. Het door het landijs gevormde glaciale tongbekken werd na het definitief af
smelten van het ijs gedeeltelijk opgevuld met dalopvullingsmateriaal. In de warme periode, de Eemtijd of
Eemien, die op de koude Risstijd volgde, inundeerde de zee een groot deel van de Gelderse Vallei, waar
door er zeeklei werd afgezet (afb. 3).
Na de Eemtijd volgde opnieuw een koude tijd, de Würmtijd, waarin het landijs Nederland niet bereikte,
maar waarin in verschillende perioden bij soms zeer läge temperatuur door arctische stormen veel zand
werd verplaatst, het zgn. dekzand. Dit vond onder meer plaats in de Oudere- en Jonge Dryastijd. De
Gelderse Vallei werd opgevuld tot het huidige niveau en kreeg een algemene helling van oost naar west.
Hierdoor lopen alle beken in de Gelderse Vallei in die richting, tot aan de voet van de Utrechtse Heuvel
rug, waar het water zieh verzamelt en noordwaarts wordt afgevoerd door de Eem (afb. 4). Het koude kli-
maat van de Würmtijd ging gepaard met periglaciale verschijnselen, met name een permanent bevroren
ondergrond zoals die in toendragebieden voorkomt. Het water kan daarin niet wegzakken maar moet opper-
vlakkig afvloeien. Daardoor werden in de stuwwallen diepe dalen uitgeslepen, die geheel droogvielen toen
het ijs uit de grond verdween.
KB27
5