204
dat tot doel heeft een verkleind, doch duidelijk en sprekend beeld van het afgebeelde
terrein te geven. Alles wat op een kaart zou staan, maar (voor normale ogen) niet of
alleen met de grootste moeite kan worden onderscheiden, is waardeloos. Er zijn daarom
voor het generaliseren twee verschillende handelingen nodig:
a. het uitkiezen van wat wel en wat niet op een kaart zal worden opgenomen, dus
de selectie; alle objecten die een kaart meer zouden vullen dan voor een duidelijk beeld
toelaatbaar is, moeten vervallen;
b. het geven van een vorm aan de voor afbeelding uitgekozen objecten, d.i. het gene
raliseren in engere zin; elk voorwerp dat meer details, kleinere bochtjes en kronkeltjes
vertoont dan gemakkelijk met een blik kan worden overzien, moet vervormd worden tot
een eenvoudiger beeld.
Generalisatie, letterlijk veralgemening, is dus vereenvoudiging, zowel naar aantal als
naar vorm.
Beide handelingen hangen trouwens nauw samen, want pas bij het generaliseren tot
eenvoudiger vormen, bv. van een rivier, kan blijken of er voor een kleiner voorwerp, een
zijriviertje of meertje, nog plaats is of niet. Is het terwille van het grote belang van zo'n
kleiner object absoluut nodig dat het op de kaart voorkomt, dan kan dat vaak door een
wat verder gaande generalisatie van de omgeving worden bereikt.
Dit generaliseren begint feitelijk al bij kaarten op grote schaal, zelfs al bij de directe
opneming in het terrein of door tussenkomst van de luchtfoto, al is de topograaf zieh
dit niet altijd bewust. Bij deze grote schalen is het aantal voorwerpen dat men kan op-
nemen nog zeer ruim, zodat de gebruiker soms verbluft staat over het vele dat hij op
zijn kaart kan vinden. In werkelijkheid is er toch al heel wat weggelaten: de sloten zul-
len er op staan maar de greppels niet, een heg zal men er op vinden maar het tuinhekje
niet, een grote schuur wel, maar niet een klein houten schuurtje. Ook de vormen zijn
al gegeneraliseerd: een sloot is een rechte of gebogen lijn, kleine onregelmatigheden in
de oever zijn weggelaten.
In veel sterker mate speelt het generaliseren een rol zodra uit het oorspronkelijk op
genomen kaartmateriaal kaarten op kleinere schaal moeten worden gemaakt. Hier wordt
het generaliseren een van de hoofdbezigheden van de kartograaf. Steeds meer moet er
bij het kleiner worden van de schaal worden weggelaten, steeds meer moeten de vormen
worden vereenvoudigd om nog zichtbaar te zijn op de kaart; het verschil met de wer
kelijkheid wordt steeds groter en het beeld steeds abstracter.
Een lijn op de kaart, laten we zeggen een kustlijn, betekent niet dat de kust precies
daar ligt en precies die vorm heeft. Het is een benadering, in zekere zin een stylering;
de werkelijke kust kan dan eens iets meer rechts, dan iets meer links van de lijn op de
kaart liggen. Welke vorm tenslotte voor een lijn gekozen wordt hangt af van het per-
soonlijk inzicht en het 'vormgevoel' van de kartograaf; de beslissing is dus subjectief.
Maar dat betekent allerminst dat de keuze willekeurig is. Een hele reeks van over-
wegingen speelt hierbij een rol.
In het algemeen kan men stellen dat de trekken, die het wezenlijke karakter bepalen,
naar voren moeten komen en de bijzaken daaraan ondergeschikt moeten blijven of in
het uiterste geval worden weggelaten. Zo spreekt E. Lehmann van „Heraushebung der
charakteristischen Elementen und Fortlassen von nebensächlichen Teilen nach be
stimmten Gesetzmässigkeiten" en H. Louis van „eine wertende, teils überbetonende,
teils abschwächende Auswahl innerhalb der Fülle der Einzelerscheinungen" 2. De vraag
is slechts: wat zijn de hoofdzaken, de markante trekken? Hiervoor is begrip nodig van
het wezen van het af te beeiden object, dus een goed inzicht in de geografie, zowel van
2 Verh. deut. Geographentag 31, Würzburg 1957 (Wiesbaden, Verlag Steiner 1958) p. 246
en 283.