de uitmonding van een dal ontstaat dan een puinwaaier met concentrische hoogtelijnen, doordat de rivier zijn loop daarbij telkens waaiervormig verplaatst (fig. 16 A). Later kan een rivier, nadat hij eerst getransporteerd afbraakmateriaal heeft afgezet, zieh er weer iets insnijden. Bij meanderende rivieren, zoals de Maas in Noord-Limburg, verschillen de vormen niet prineipieel van die van fig. 11 C en D, al zijn de dalen na- tuurlijk veel ondieper. Een heel ander beeld geven rivieren die overladen waren met af braakmateriaal, zoals dat in West-Europa op het eind van de ijstijd het geval was. Dan splitsen ze zieh in een aantal geulen, die onderling verbünden zijn met een vleehtwerk- patroon en die zieh een weg banen tussen de vele zand- en grindbanken. Een dergelijk patroon is in fig. 16 C juist gesneden door de 20 m-hoogtelijn zodat het zelfs op deze kleine schaal nog tot uiting komt. In een volkomen laagvlakte, dichter bij de monding, wordt een rivier meestal bege- leid door twee iets hogere oeverwallen, waarachter moerassige vlaktes. (komgronden) liggen. Deze wallen ontstaan bij hoog water als de rivier buiten zijn oevers treedt en op het omringende land snelheid verliest en daar dus aan weerskanten van de bedding zand afzet. De rivier ligt dan als het wäre op een iets hogere rüg, met in het midden de bedding. De grote rivieren in ons land geven er goede voorbeelden van; ze worden juist gesneden door de 0-meter hoogtelijn zodat ze zelfs op een kleine schaal nog duidelijk zichtbaar zijn (fig. 16 B). Het laatste type heeft niet betrekking op rivieren maar op vroegere getijdegeulen in een wadden- of schorrengebied. Deze slibden geleidelijk dicht met zeezand, maar omdat de tussenliggende kleiplaten later sterker zijn ingeklonken liggen deze nu lager dan de vroegere met zand opgevulde geulen en kreken. Deze vormen dus een patroon van läge wallen; als ze, zoals op Walcheren, juist door de 0-meter hoogtelijn worden ge sneden, dan geeft deze hoogtelijn het patroon fraai weer (fig. 16 D). Er zouden nog vele relieftypen in het laagland bijgevoegd kunnen worden, bv. die ontstaan door de wind (duinen, dekzand-ruggen). Daar ze bij sterkere generalisatie meestal te klein worden om afzonderlijk weer te geven, zullen we deze hier niet verder bespreken. 5. Een voorbeeld uit de praktijk Als men een kaart gaat verkleinen, moet allereerst een beslissing genomen worden of 324 A B C D Fig. 16. A: Puinwaaier (Franse Alpen 1:50 000). B: Oeverwallen van Lek en Hollandse IJsel (1:600 000). C: Vlechtend rivierpatroon (Niers 1:600 000). D: Geulruggen (Walcheren, 1 600 000). A: Alluvial fan (France 1 50 000). B: Natural levees (Netherlands 1 600 000). C: Braided river topography (N.W. Germany 1:600 000). D: Filled-in tidal gullies (Netherlands 1:600 000).

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografie | 1961 | | pagina 16