325
de generalisatie zal worden uitgevoerd op de gewenste kleine schaal of op de grote
schaal van de kaarten waar men van uitgaat, en het beeld pas daarna tot de vereiste
kleinere schaal wordt verkleind. Ook is generalisatie op een tussenliggende schaal
mogelijk.
In het eerste geval moet eerst het oorspronkelijke kaartmateriaal fotografisch of pan-
tografisch worden verkleind. Het voordeel is dat men direct het effect van het generali-
seren ziet op de gewenste schaal, en dus direct kan ingrijpen door wat sterker te gene-
raliseren zodra een lijn wat te peuterig of kronkelig dreigt te worden. Het nadeel is dat
het fotografisch verkleinde oorsprongsmateriaal heel moeilijk leesbaar wordt en dat
men de kans loopt op een onjuiste weergave als niet voortdurend het onverkleinde voor-
beeld er mee wordt vergeleken.
De tweede methode, in forse lijnen generaliseren op de schaal van het oorsprongs
materiaal, heeft het voordeel dat men dan de werkelijke toestand op de oorsprongskaart
duidelijk voor ogen heeft en precies ziet wat men weglaat en vereenvoudigt. Er Staat
de moeilijkheid tegenover om op de gebruikte grote schaal te beoordelen welk effect
een schijnbaar reeds flink gegeneraliseerde lijn na verkleining zal maken. Vaak zal
blijken dat deze toch nog iets te gedetailleerd is en nog enig na-generaliseren nodig
heeft. Een hulpmiddeltje hierbij is om de oorsprongs-kaart in enige vakken te verdelen en
daarnaast dezelfde vakken te tekenen op de gewenste kleine schaal; men ziet dan direct
in welk een klein hokje de gegeneraliseerde lijnen een plaats moeten vinden.
In de hier gegeven voorbeelden, ontleend aan de op de Kartografische Studiedagen
i960 als oefening gebruikte kaart, is de tweede methode toegepast: men ziet in fig. 17
vier fragmenten van de oorspronkelijke kaart van een deel van het Hudson-dal op 1
62 500 en daarnaast de generalisaties op dezelfde schaal, bestemd voor 4 x verkleining
tot 1 250 000; fig. 18 geeft het resultaat na verkleining tot deze schaal.
Beide methodes zijn slechts bruikbaar voor een verkleining tot i/4 of hoogstens 1/5.
Een nog sterkere verkleining begint bezwaarlijk te worden, bij de eerste methode omdat
de zo sterk verkleinde oorsprongs-kaarten dan onleesbaar worden, bij de tweede methode
omdat dan de beoordeling hoe de lijn er na sterke verkleining zal uitzien te moeilijk
wordt. Bij een verkleining tot 1/10, wat bijvoorbeeld veel voorkomt bij het samenstellen
van een kaart op 1 1 miljoen uit kaarten op 1 100 000 als er geen tussenliggende
schalen beschikbaar zijn, verdient het aanbeveling de generalisatie in twee stadia uit
te voeren.
De techniek van het generaliseren zal nu vervolgd worden aan de hand van de
gereproduceerde fragmenten van de kaart van het Hudson-dal.
Een eerste vereenvoudiging is het weglaten van kleine zij dalletjes en ravijntjes die
in een helling zijn ingesneden (voorbeelden bij a op fig. 17 A). Een hoogtelijn op die
helling wordt dus recht of flauw gebogen doorgetrokken over het dalletje heen. Strikt
genomen betekent dit dat de oppervlakte hoger dan die hoogtelijn groter wordt dan in
werkelijkheid. Dit is een consequentie waarmee men rekening moet houden als men van
een gebied de oppervlakte wil berekenen van het terrein dat hoger ligt dan een bepaalde
waarde. Het wordt slechts gedeeltelijk gecompenseerd door andere generalisaties die
deze oppervlakte verkleinen, zoals het afronden van kleine uitsteeksels van het terrein
(bij b in fig. 17 A)
Bij het weglaten van kleine dalletjes behoeft men niet steeds de afmeting als enig
criterium te gebruiken (bv. alle dalletjes korter dan 1 cm weglaten). Op een lange
rechte helling immers kan een zeer klein dalletje een opvallende verschijning zijn (bv.
het groepje ravijntjes van l/2 cm lengte bij c in fig. 17 A) terwijl in een sterker door
dalen versneden gebied een groter zij dal kan vervallen omdat het relatief onbelangrijk
is en de kaart slechts moeilijk leesbaar zou maken (bv. een zij dal van 2 cm lengte bij d
in fig. 17 B).