328
Bij toppen, of ruimer genomen de hoogste reliefdelen, die dus door een gesloten
hoogtelijn zijn omgeven, kunnen zieh ook weer verschillende moeilijkheden voordoen.
Een geisoleerde top, die blijkens de tussenliggende hoogtelijnen flink boven de om-
geving uitsteekt, wordt steeds aangegeven; is het door de hoogste hoogtelijn omgeven
stukje te klein dan wordt dit vergroot (zie k in fig. 17 C en D). Liggen er enige bij
elkaar dan worden de belangrijkste opgenomen en kunnen de kleinere worden weg-
gelaten (bv. die bij m in fig. 17 D).
Gesloten kringetjes komen echter ook voor waar een zwak golvende oppervlakte door
een der gekozen hoogtelijnen toevallig juist wordt gesneden. De gesloten hoogtelijnen
zijn dan geen echte toppen maar flauwe heuvels, die misschien slechts enkele meters
boven de omgeving uitsteken. Hierbij kan de generalisatie geheel anders te werk gaan.
Groepen bij een liggende heuvels kunnen worden verenigd als hun af stand niet te groot
is, zoals bij n in fig. 17 C en D; ligt er echter een dieper ravijn tussen dan moet de
heuvel ge'fsoleerd blijven (P niet verbinden met n in fig. 17 C). Ligt een opwelving
dicht bij een groter heuvelcomplex dan kan ze daaraan vastgehecht worden door de
hoogtelijn om beide heen te trekken (q op fig. 17 C en D).
Men kan zelfs nog verder gaan. Ligt de rand van een plateau bv. even onder 200 m,
dan kan men de hoogtelijn van 200 m verplaatsen naar de plateaurand die daardoor
toch op de kaart wordt weergegeven. Men gebruikt op die plaats dan eigenlijk de
195 m-lijn inplaats van de werkelijke 200 m, die slechts een onkarakteristiek beeld zou
geven van een of ander flauw relief boven op dat plateau. Dit is op onze kaart bij r
gedaan (fig. 17 B). Zou de afwijking te groot worden dan kan met een tussenhoogte-
lijn worden volstaan, zoals bij s op ons voorbeeld (fig. 17 D).
Een geheel ander element doet zijn intrede zodra bij de generalisatie van het relief
rekening gehouden moet worden met verschijnselen van menselijke cultuur: wegen,
spoorwegen, plaatsen enz..
Een extreem, maar veel voorkomend geval is dat deze alle, en liefst nog een rivier,
een plaats moeten vinden in een nauw dal (bijvoorbeeld het Rijndal in het Leisteen-
gebergte). Het is duidelijk dat de hoogtelijnen dan opzij geschoven moeten worden
om voor dit alles plaats te maken. Hetzelfde geldt bij een gebergte-kust als de Cote
d'Azur. Heiaas ziet men in zulke gevallen op slordig getekende kaarten maar al te vaak
dat de spoorweg over de hoogste toppen aan weerskanten loopt of een stad aan de
rivier op halve hoogte op de helling terecht komt.
Ook op de keuze van de weg te laten dalletjes kunnen deze cultuurverschijnselen
van invloed zijn. Een weg over een gebergte kan bij het stijgen een vrij onbelangrijk
zijdal volgen; dit mag bij de generalisatie dan niet wegvallen daar anders de indruk
gewekt wordt alsof de weg steil naar het gebergte opklimt. Loopt een weg over een
pashoogte dan moeten de hoogtelijnen van de kam zieh aan weerskanten van de pas
steeds sluiten daar anders de pas te hoog komt te liggen. Ook kan een grote plaats in
een klein zijdal liggen; laat men dit weg dan komt de stad te hoog terecht. Een
bekend voorbeeld is St. Etienne op 517 m hoogte, dat in een bepaalde atlas op twee
kaarten met telkens kleinere schalen achtereenvolgens op 900 m en 1400 m komt te
liggen.
Hieruit blijkt wel hoe nodig het is om alle kaartelementen: rivieren, hoogtelijnen,
wegen, spoorwegen, plaatsen enz. tegelijk en samen te generaliseren, zodat de kaart een
harmonische eenheid wordt.
(Wordt vervolgd).