120
in de kaart kleiner dan de voorgeschreven minimum maat, dan werd het weggelaten,
was het gelijk aan of groter dan de voorgeschreven minimum maat, dan werd het ge-
kaarteerd. Gevolg van een dergelijke werkwijze is, dat men weliswaar tot een min of
meer homogene kaartering kan komen, maar de kaartgebruiker wordt daarmee lang niet
altijd een dienst bewezen. Het komt immers herhaaldelijk voor, dat een bepaald topo-
grafisch detail op de ene plaats als informatie van weinig of geen belang is, terwijl
datzelfde detail op een andere plaats in de kaart waardevol is. Als voorbeeld noem ik
een klein bosperceel: in een bosrijke omgeving speelt een dergelijk perceel in de kaart
slechts een geringe rol als orienteringsgegeven, maar in een open polder is een dergelijk
perceel als orienteringsgegeven waardevol.
Bij kleinschalige kaarten geldt in wezen hetzelfde. Als b.v. in een gebied een aantal
kleine vennen voorkomt, die ieder afzonderlijk in de kaart kleiner zijn dan de voor
geschreven maat, dan is het onjuist om die vennen weg te laten, en zal men in af-
wijking van de regels een oplossing moeten zoeken, waarbij het karakter van dat
vennengebied toch tot uitdrukking komt. Dat hierbij het persoonlijk inzicht van enige
invloed op het resultaat zal zijn ligt voor de hand, doch ik acht dit een minder groot
bezwaar dan de nadelen van een te strakke generalisatie aan de hand van vaste voor-
schriften.
Uiteraard wordt de inhoud van de kaart ook sterk bei'nvloed door de aesthetische
eisen die de bewerker er aan stelt. Hierover zijn de opvattingen dikwijls niet eens-
luidend; het persoonlijk inzicht zal daarbij steeds een bepaalde rol blijven speien.
Vermeldenswaard is in dit verband een opmerking die Professor Imhof maakte op
de 'Eerste technische Conferentie van de Internationale Kartografische Vereniging' in
Frankfurt (1962), namelijk, dat men er goed aan doet, er in de praktijk rekening mee
te houden, dat elke kartograaf van nature geneigd zal zijn zeer critisch te staan tegen-
over de kartografische verrichtingen van vakgenoten!
In het algemeen kan men zeggen: waar subjectieve invloeden een belangrijke rol
kunnen speien, is de eis van een grondige opleiding voor de te vervullen taak en een
grote mate van vakbekwaamheid des te noodzakelijker.
Na deze opmerkingen van meer algemene aard, dan nu iets over de toepassing van
generalisatie bij de topografische kaart op schaal 1 50 000.
Wanneer men er van uitgaat, dat een topografische kaart een weergave is van wat
men in het terrein ziet, dan is het direct duidelijk, dat de schaal van de kaart daarbij
de nodige beperkingen oplegt, terwijl ook het doel van de kaart bepaalde gevolgen
heeft ten aanzien van de inhoud. Anders gezegd: er moet generalisatie worden toege-
past om 'leesbare' topografische kaarten te verkrijgen! De generalisatiemoeilijkheden
nemen toe met het kleiner worden van de schaal.
Bij de terreinverkenningen, die uitgevoerd worden met behulp van luchtfoto's op
schaal 1 10 000, zijn deze moeilijkheden nog van beperkte aard. Toch moet ook hier
de topograaf zieh reeds in het terrein voortdurend afvragen of hetgeen hij verkent be-
antwoordt aan het doel van de kaart. Hierbij dient hij dus de kaartschalen 1:10 000 en
1 25 000 als doel van zijn verkenning te zien. Dit werk gebeurt aan de hand van ver-
kenningsvoorschriften, waarop hier niet nader zal worden ingegaan.
In het algemeen kan men zeggen dat de generalisatie bij de schalen 1:10 000 en
1 25 000 neerkomt op het weglaten van zeer onbelangrijke en kleine terreindetails,
die voor het merendeel der kaartgebruikers niet interessant zijn. De topografische kaart
op schaal 1 25 000 is dan ook een vrij volledige afbeelding van het terrein.
Ten aanzien van de topografische kaart op schaal 1 50 000, ook wel stajkaart ge-
noemd, ligt dit anders. Een onverminderd handhaven van de topografie van de kaart
J. OOMS