Toevoegingen worden gebruikt om bijzonderheden over boven- en ondergrond aan
te geven, die bij vele kaarteenheden kunnen voorkomen, zoals dünne kleidekken op zand-
gronden, keileem in de ondergrond, e.d..
De grondwatertrappen geven een indruk van de actuele grondwaterbeweging in de
bodem. Er worden Zeven klassen onderscheiden, gedefinieerd met de gemiddeld hoogste
en laagste grondwaterstanden.
De enkelvoudige kaarteenheden zijn gegroepeerd in 12 hoofdklassen
Deze hoofdindeling is gebaseerd op de profielontwikkeling onder invloed van de
bodemvorming (bijv. de hoofdklassen 3, 4, 5 en 8) en op de aard van het moeder-
materiaal (o.a. 1, 6, 7 en 9 t/m 12). Tegelijkertijd representeert deze indeling de voor-
naamste landschapselementen in Nederland, zoals het zeekleigebied (6, 8 en 9), het
rivierkleigebied (10), het zandlandschap (3, 5 en 7), de veenstreken (1 en 2), het
lössgebied (4 en 12). Daarmee slu.it de hoofdindeling van deze bodemkaart aan bij
haar voorgangsters, zoals de bodemkaart 1 200 000 (i960) en die op schaal 1 400 000
(1950). Zij komt zelfs nog in grote lijnen overeen met de allereerste bodemkaart van
Nederland, die in 1860 door Dr. W. C. H. Staring werd gepubliceerd.
De nadere onderverdeling van de legenda wordt toegelicht aan het volgende voor-
beeld. De hier vermelde kaarteenheden van de poldervaaggronden in zeeklei vormen ca.
90 van de bedijkte gronden van het kaartblad 43 West, waarvan een fragment als
bij läge bij dit artikel is gevoegd.
Hoofdklasse 9, de zeekleigronden, is onderverdeeld in:
eerdgronden 2, met een zeer donker gekleurde, humushoudende bovengrond zoals som-
mige afzettingen van de oude zeeklei met een meermolmdek in de droog-
makerijen, en
vaaggronden, met een meer 'normale' bovengrond, zoals de meeste gronden in de
jonge zeekleipolders.
De vaaggronden in zeeklei zijn onderverdeeld naar de aard van de ondergrond en
de aanwezigheid van roest- en reductievlekken op een zekere diepte in het profiel in:
KARTOGRAFISCHE ASPECTEN VAN DE BODEMKAART 1 50 000 495
1. Veengronden (gronden, die binnen 80 cm voor minstens de helft uit veen bestaan)
2. Moerige gronden (minerale gronden met een venige bovengrond of met ondiepe veenlagen)
3. Podzolgronden (minerale gronden met een duidelijke inspoelingslaag van humus en/of ijzer,
zoals vele hoge zandgronden)
4. Brikgronden (minerale gronden met een inspoelingslaag van klei en ijzer, zoals vele löss-
gronden)
5. Dikke eerdgronden (gronden met een meer dan 50 cm dikke, humushoudende bovengrond,
zoals vele es- of enkgronden)
6. Kalkhoudende silt- en zandgronden (kalkhoudende gronden met weinig uitgesproken bodem-
vorming, zoals vele zeezandgronden en de kalkhoudende duinen)
7. Kalkloze zandgronden (als 6, maar kalkloos, zoals läge zandgronden uit het pleistocene ge-
bied, stuifzanden)
8. Niet-gerijpte minerale gronden (slappe, buitendijkse schorren en kwelders)
9. Zeekleigronden (de normale gronden uit het zeekleigebied)
10. Rivierkleigronden (de normale gronden uit het jonge rivierkleigebied)
11. Oude kleigronden (gronden uit het gebied van de rivierlemen, keileemverweringsgronden en
enkele oude kleigronden uit de Achterhoek en Zuid-Limburg)
12. Leemgronden (lössgronden zonder uitgesproken bodemvorming)
2 Bij de nieuwe bodemclassificatie zijn voor de verschillende begrippen nieuwe termen ingevoerd,
die voor een belangrijk deel zijn ontleend aan toponiemen. Eerd aarde, donkere bovengrond;
vaag onduidelijk dwz. met weinig bodemvorming; nes in zee uitstekende landpunt, waarin
vaak ongerijpte ondergronden voorkomen, enz..
■m