410 J. VAN DER KLEIJ Hoewel de Topografische Militaire Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden geheel voldeed om troepenbewegingen te kunnen regelen, was zij toch voor andere doeleinden minder geschikt. Van militaire zijde werd het aldus uitgedrukt: „Het is te verwonderen, hoe siecht bijvoorbeeld de toestand van polderland bekend is en welke verkeerde oor- deelvellingen men daarover hoort zelfs van technische personen, bij wien men meer kennis van die zaken zou mögen veronderstellen." Ook van burgerlijke zijde werd dit gemis gevoeld, getuige de uitspraak van A. van Egmond in zijn Beschrijving van de Waterstaat van Rijnland: „Wij gelooven dan ook niet te veel te zeggen, wanneer wij beweren dat omtrent den toestand van ons vader- land, ten opzichte van het water, bij velen een volslagen onkunde heerscht, bij een nog grooter getal eene zeer oppervlakkige kennis bestaat. Men kwam dus tot de conclusie, dat de toenmalige topografische kaart geen goed overzicht gaf van de waterstaatkundige toestand van het land en niet datgene gaf, wat nodig was voor het ontwerpen en beoor- delen van plannen voor grote werken. Men wilde deze gegevens in kaartvorm ter be- schikking hebben. Het eerste voorstel daartoe werd gedaan door de heer A. van Egmond in de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs op lf juni 1863- Volgens de toelichting op dit voorstel moesten op de kaart in kleuren worden aangeduid de grenzen van de waterschappen of van de landstreken, die een of meer gemeenschappelijke punten van waterlozing hebben; de punten waar die waterlozingen plaats hebben; de laagste, middelbare en hoogste waterstanden ten opzichte van het Amsterdamse Feil, zowel van het boezemwater als van de zee of de rivier, ter plaatse van de waterlozingen, de polders binnen de waterschappen of landstreken met verschillende kleuren naar gelang van de hoogte der zomerpeilen; de polders beneden de middelbare hoogten van de boezemwateren of van de wateren waarop de waterschappen of landstreken lozen. Voor de gebieden van Nederland waar geen ingedijkte gronden zijn, zouden water- lopen zo duidelijk mogelijk op de kaart worden aangegeven met de omgrenzing van het gebied, dat op deze waterlopen afwatert. Tevens zou men daarbij op verschillende punten de hoogten van de waterstanden aangeven. Toelichting zou kunnen geschieden door een körte beschrijving. Men voorzag, dat het verzamelen van de benodigde gegevens voor het samenstellen van een dergelijke kaart voor een persoon te veel tijd zou vorderen(l). Er werd gedacht dit werk te laten geschieden door de leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, die immers over het gehele land verspreid woonden. De Raad van Bestuur volgde deze suggestie niet op, doch wendde zieh tot de Minister van Binnen- landse Zaken, ten einde zijn medewerking in te roepen. Kennelijk viel het voorstel in goede aarde, want in de zomer van 1864 besloot Minister Thorbecke het vervaar- digen van een Waterstaatskaart op te dragen aan ambtenaren van de Algemene Dienst van de Waterstaat en het Topografisch Bureau. De Algemene Dienst stond toen onder leiding van de inspecteur F. W. Conrad en het Topografisch Bureau onder de luitenant-kolonel J. A. Besier. n Na zorgvuldig onderzoek en vele besprekingen werd besloten de stafkaart van_de Topografische Militaire Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden als onderdruk te gebruiken (zie figuur 1). Hierdoor zouden grote kosten worden bespaard, verbonden aan het geheel opnieuw bewerken van een kaart op de schaal van 1 50 000. De onder druk zou in een lichte tint worden gehouden, zodat de in kleur opgedrukte waterstaat kundige gegevens goed en duidelijk tot hun recht zouden komen. Op de rand van de kaart zouden de benodigde toelichtingen worden gedrukt, het zogenaamde randschnft. In november 1864 werd reeds het eerste proefblad aan de minister aangeboden. Een

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografie | 1965 | | pagina 4