415 In de middeleeuwen nam de zorg voor de waterkeringen toe. Vele afdammingen werden aangelegd. Hierdoor was men wel de hoge zeestanden kwijt, maar tevens de laagwaters. En juist tijdens deze laagwaters kon men uit de omdijkte gebieden het water lozen. De kunstmatige lozingsmiddelen, zoals hoosschop en tonmolen, konden dit gemis niet geheel verhelpen. Hierin kwam grote verbetering door het toepassen van wint^. molens in de veertiende eeuw. Daarna ging men geleidelijk Over tot drooglegging van moerassen, poelen en zelfs meren. Aan het einde van de achttiende eeuw kwamen de stoomgemalen, waardoor ook de windkracht kon worden uitgeschakeld. Nadien zijn nog de diesel-, zuiggas- en elektrische gemalen in gebruik genomen. In figuur 3 is de scheiding aangegeven tussen het laaggelegen deel van Nederland met z'n polderbemalingen en het hoger gelegen gebied, met voor een groot deel natuur- lijke lozing. Het hooggelegen terrein van Nederland wordt vrijwel geheel ingenomen door de stroomgebieden van rivieren. De grenzen van de stroomgebieden worden ge- vormd door de waterscheidingen in het terrein. Een overzicht van de stroomgebieden geeft figuur 4. Op deze kaart komen twee grote stroomgebieden voor, die voor het grootste deel buiten Nederland liggen, namelijk dat van de Rijn met een oppervlakte van 165 500 km2 en dat van de Maas met een oppervlakte van 32 870 km2. Figuur 5 geeft een beeld van de totale afwatering voor een deel van Nederland. De gebieden, die op hetzelfde open water lozen, hebben een gelijke kleur. Bij gelijkwaardige tweezijdige lozing zijn de gebieden dienovereenkomstig gearceerd. Men kan verder detailleren en overgaan tot het aangeven van de afwateringseenheden, waaronder worden verstaan gebieden, waarvan het overtollige water rechtstreeks loost op een rivier, de zee of het IJsselmeer. De oppervlakte speelt daarbij geen rol. Deze kan zowel 400 ha bedragen (Kralingen) als 30 000 ha Amstelland). Het is hier de plaats een körte omschrijving te geven van de begrippen boezem en polder, welke onderdelen kunnen zijn van een afwateringseenheid, aangezien deze veelal met elkander worden verward. DE WATERSTAATSKAART hebben stormvloedrampen in grote getale ons land geteisterd. De bedreiging kan ook komen van de rivieren, zoals in 1926. Voordien, vooral vöör 1900 kwamen overstromingen als gevolg van hoog-opperwater op de rivieren veelvuldig voor. Het water noopt ons om ook beschermende maatregelen te nemen, die tot de oudste handelingen uit de waterhuishouding behoren. Waarschijnlijk bestünden er vöör het begin van onze jaartelling al veendijken en terpen. Hoewel plaatselijk wel eerder kleine dijken zullen zijn aangelegd, kwamen de eerste rivierdijken pas omstreeks 800 jaar na Chr. voor. De zeedijken zijn later aangelegd. Kennelijk heeft men dus eerst de meer landinwaarts gelegen woonkernen beschermd door toe- passing van terpen of dijken en pas later de landbouwgronden. In het begin hadden de omdijkingen tot taak het buitenwater te keren. In de aldus gevormde kommen kon een teveel aan neerslag niet worden afgevoerd. Eerst later heeft men dit verholpen door het toepassen van afsluitbare openingen en bemalingen. Boezems zijn meestal ontstaan door het aanleggen van dämmen en dijken waardoor de oor- spronkelijk bestaande open verbinding met het buitenwater (zee of rivier) werd afgesloten. Een goed voorbeeld hiervan geeft figuur 6, waarop is aangegeven de toestand van de bedijking in Noord-Holland omstreeks het jaar 1300. Verschiliende meren waren omgeven door een ringdijk. Het binnengedeelte werd drooggemalen. Het buiten de ringdijk gelegen deel vormde een onderdeel van de boezemwateren die op verschillende punten in open verbinding met de Noordzee en de Zuiderzee stonden. De overige buiten de omdijkte meren gelegen gebieden vormden boezemland en waterden direct op de boezems af. Door klink van de boezemgronden werd men gedwongen deze ook te bedijken, zodat het polderland werd, dat Iager lag dan het boezemwater en dus be malen moest worden. Figuur 7 geeft de toestand weer in 1872, vlak na de afsluiting van het IJ. Tevens is te zien, dat de keten van dijken geheel Noord-Holland afsloot van de Zuiderzee. Naast het begrip boezem kent men nog begrippen als bergboezem, voorboezem, binnenboezem, hoge en läge boezem. Zij houden nagenoeg alle verband met de windbemaling of lozing door slüizen.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografie | 1965 | | pagina 9