Het aandeel van de Hydrografische Dienst der Koninklijke Marine
in de kaartering van de Noordzee
De kaartering van de Noordzee is na de tweede wereldoorlog een geheel nieuwe
fase van zijn bestaan ingegaan. De oorzaak hiervan is een aanzienlijke, uitgebreide
doelstelling.
De vroegere toestand kan als volgt worden beschreven: Het doel van de zee-
kaartering is het mogelijk maken van een veilige navigatie. Het verschil tussen een
zeeman en bijvoorbeeld een automobilist is dat voor eerstgenoemde een goede
zeekaart onontbeerlijk is om veilig op de plaats van bestemming aan te komen
terwijl laatstgenoemde dit eventueel zonder kaart kan doen mits voor een goede
bewegwijzering is gezorgd. De zeeman kan niet door het water heen kijken; hij
kan de zieh onder water bevindende gevaren zoals ondiepten, riffen, wrakken en
andere obstakels niet visueel waarnemen.
Tot het begin van de vorige eeuw beperkte de kaartering van de zee zieh tot de
kuststrook, voornamelijk de zeegaten en toegangen tot de havens. De Noordzee
was betrekkelijk terra incognita, waarvan men door scheepsrapporten en door min
of meer toevallige ontdekking globaal de ligging der banken kende en voor het
overige enig idee had van de diepte.
De kaarten werden vervaardigd op zeer kleine schaal en bleken voor de toenmalige
scheepvaart aan de behoefte te voldoen. Gegevens voor het vervaardigen van de
kaarten werden verkregen van de scheepvaart in het algemeen: zowel van de
marine als de koopvaardij. Zowel door de toename van de tonnage der schepen
als door de belangrijke verbetering van de navigatiemiddelen die een nauwkeuriger
plaatsbepaling op zee mogelijk maakte, werden steeds hogere eisen aan de zeekaart
gesteld.
De eerste voor die tijd systematische opneming van de Noordzee werd verricht
door het Britse opnemingsvaartuig H.M.S. 'Fairy'onder commando van Lieuten
ant] hewett r. n. in de jaren 1831 tot 1840. Zijn kaart, North Sea, Sheet No. I
from Dover and Calais to Orfordnes and Scheveningen, werd in 1842 gedrukt.
Zoals eerder vermeld beperkte zieh in Nederland de opneming tot de zeegaten-.
Gezien de diepgang der schepen waren de gebieden met een diepte van minder dan
8 10 meter belangrijk en daaraan werd dan ook de meeste aandacht besteed.
Daai de dieptelijn van 10 meter zieh ten noorden van ons land op ongeveer 4 5
zeemijl 1 uit de kust bevindt en in het zuiden op 6 8 zeemijl strekten zieh de
opnemingen niet verder zeewaarts uit.
In het begin van deze eeuw nam het aantal mechanisch voortbewogen schepen snel
toe terwijl dit ook het geval was met de grootte en diepgang. Eerst in de jaren
1926-1930 werden opnemingen verricht tot 20 30 mijl uit de kust en werd de
twintig meterlijn in kaart gebracht. In het zuiden strekte de opneming zieh eveneens
uit tot 20 30 mijl uit de kust, omvattende de Vlaamsche Banken tot en met de
Schouwenbank. Deze opnemingen werden verricht met behulp van een handlood,
terwijl de plaatsbepaling in zieht van land geschiedde door hoekmeting op kenbare
G. D. RAASVELDT
Algemeen Onderhoofd van de Afdeling Hydrografie van het Ministerie van Defensie.
K.N.A.G. Geografisch Tijdschrift II (1968)