andere staat dan de hunne rijden voor praktisch 100% gebruik maken van wegenkaarten. Als we ons aan dit gegeven houden doen er zieh diverse mogelijkheden voor om te verklaren waarom sommige bestuurders dan töch in de fout gaan. Die mogelijkheden zijn: 1. De automobilist heeft de kaart, die de noodzake- lijke informatie overigens korrekt weergaf, ver- keerd geraadpleegd. 2. De automobilist heeft geen hulp gehad van de kaart omdat daarop de benodigde informatie ontbrak. Er zij hier opgemerkt dat het voor de automobilist uiteraard weinig uitmaakt of het zijn eigen schuld of de schuld van de kaart is dat hij verdwaalt: voor de objektieve buitenstaander is het onderscheid na- tuurlijk w61 van belang. 3. Zowel kaart als automobilist hebben vlekkeloos gefunktioneerd, maar de automobilist heeft längs (of boven) de weg geen adekwate routegeleidings- middelen, zoals wegwijzers, kunnen aantreffen. Allereerst dan de mogelijkheid dat hetzij de automo bilist de kaart niet goed geraadpleegd heeft, hetzij dat de kaart geen adekwate informatie bevatte. Er bestaan Psychologen die in beide gevallen de schuld aan het hulpmiddel, in casu de kaart, geven met het argument dat de kaart dan maar zo gemaakt moet worden dat de gebruiker eenvoudigweg geen fouten meer maken kan. Een voor kartografen minder on- rustbarende, maar feitelijk even radikale, hieraan tegengestelde mening luidt, dat de mens zieh moet aanpassen bij die hulpmiddelen die een gewichtige funktie voor hem bezitten en die, om technische re- denen, gemaakt zijn zoals ze nu eenmaal zijn. Men denke aan auto's, stoelen, Computers, machines in de industrie, en ook wegenkaarten. Met een beroep op het geweidige aanpassingsvermogen van de mens wordt dit gezichtspunt voldoende geadstrueerd geacht. Het juiste gezichtspunt ligt natuurlijk tussen de ge- noemde twee extremen in: mensen kunnen sommige dingen echt wel goed doen, en het zou zonde zijn om daar niet van te profiteren; van de andere kant is ook gebleken dat sommige machines best aan de mense- lijke kapaciteiten aangepast kunnen worden zonder iets van hun technische Vermögens te verliezen. Toegepast op het gebruik van de kaart betekent dat enerzijds dat men van de kaartenmaker mag eisen dat hij kennis neemt van de menselijke Vermögens en zijn ontwerp daaraan aanpast tot aan het punt waarop de funktie van de kaart in het gedrang komt. V an de kaartgebruiker mag men echter anderzijds eisen dat hij zieh oefent in het kaartlezen; men zou er zelfs voor moeten pleiten om het vak "kaartlezen" binnen de rijopleiding te doen institutionaliseren en te doen opnemen in het eisenpakket waaraan voor het behalen van het rijbewijs voldaan moet zijn. De menselijke funkties waarmee bij het ontwerpen van kaarten rekening dient te worden gehouden zijn te ver de len in twee kategor iebn. Dat zijn de pereeptieve funkties, die met de waarneming te maken hebben, en ons dus informeren over wat er in de buitenwereld omgaat, en de kognitie ve funkties, die met het begrijpen en het denken van doen hebben. De waarnemingsfunktie die bij kaartgebruik verreweg de belangrijkste rol speelt is het zien. Als er niet aan bepaalde minimumvoorwaarden voldaan is kan het gezichtszintuig niet funktioneren. Ook dient men er bij het maken van een kaart al rekening mee te houden dat de kaart gebruikt zal worden door kleur- ziengestoorde automobilisten, ongeveer 8 op de 100 mannen en 1 op de 100 vrouwen. Een aan de verlichtingskunde ontleende minimum- voorwaarde is nu dat visuele onderscheidingstaken nog zonder al te veel moeite moeten kunnen geschie den bij een minimale verlichting van 10 lux (ter ver- gelijking: normale huiskamerverlichting haalt 200 lux). Bij het kaartlezen geldt dat voor zulke taken als het lezen van plaatsnamen, routenummers en af- standsindikaties, en ook voor het onderscheid maken tussen kleuren. Op het Instituut voor Zintuigfysiologie TNO heeft men voor een aantal in de handel zijnde we genkaarten nagegaan of ze aan de genoemde norm vol- deden. De algemene indruk die wij daarbij gekregen hebben is dat er bij ongeveer 2/3 deel van de onder- zochte kaarten nog wel wat te verbeteren valt: deze kaarten konden op het punt van leesbaarheid slechts als "matig" gekwalifieeerd worden. Op sommige kaarten was dit te wijten aan het kriebelige lettertype, op andere aan een onvoldoende kontrast van de letters met de achtergrond. Een praktijk die zeker uit den boze moet zijn, namelijk het kopieren van kaarten onder gelijktijdige schaalverkleining maar zonder besnoeiing op de detaillering van de gegeven informa tie, werd enkele malen aangetroffen. Het gelijktijdig verkleinen van schaal en, bijvoorbeeld, lettergrootte draagt nu eenmaal niet bij tot een goede leesbaarheid. Op het punt van de gebruiksmogelijkheden voor men sen met kleurzienstoornissen bleken overigens alle onderzochte kaarten goed te voldoen. De kleurenkodes bleken zonder veel moeite uit elkaar te kunnen worden gehouden. Wanneer wij ons nu wenden tot de kognitieve, meer begripsmatige aspekten van het kaartlezen, dan blijkt ook daar soms aanleiding te bestaan tot het maken van kritische opmerkingen aan het adres van de producen- ten van wegenkaarten. Tot deze aspekten kunnen wor den gerekend de overzichtelijkheid, de duidelijkheid en de informatie-inhoud van de kaart. De overzichtelijkheid van een kaart kan bevor- derd worden door de geografische gegevens volgens een hierarchische ordening weer te geven. Zo kan het wegennet worden ingedeeld in over elkaar liggende grovere netwerken van belangrijke verbindingen tussen grote Steden (en over grote afstanden) en fijnere net werken van lokale betekenis. Het grove netwerk be- hoort het meest opvallend te zijn. De kaartlezer kan dan met behulp van het grove netwerk in grote spron- gen reizen om pas in de buurt van zijn bestemming het fijnere netwerk te gebruiken. Overzichtelijkheid kan beoordeeld worden aan de hand van vragen als: Is er een goede indeling in grotere en kleinere Steden en dorpen? Zijnde afstandsindikaties in grote en kleine ingedeeld? Is er geen storing door de aanwezigheid van overbodige informatie Op de helft van de door ons bestudeerde kaarten viel onzes inziens, aan de hand van dit soort vragen, iets aan te merken. De verkleind gekopieerde kaarten kwamen met name matig uit de bus. Bij weer andere kaarten was het net van grote autowegen weinig opval lend aangegeven, ofwel het moest konkurreren met het netwerk van administratieve (provinciale) grenzen. Daarentegen waren er ook, het zij vermeld, bijzonder overziehtelijke kaarten bij, waarvoor de antwoorden op bovengenoemde vragen steeds positief uitvielen. 16 KT 1975.1. 3

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1975 | | pagina 18