Bodemgegevens die inzicht kunnen verschaffen in
aanwezige reserves en de geschiktheid van klei- en
zandafzettingen zijn bij de ontwikkeling van een meer
ruimtelijk getint ontgrondingsbeleid onmisbaar. Ook
bij deze toepassing is kennis over het voorkomen van
zand en grind dieper dan 1.20 m echter van groot
belang. Deze informatie verschaff een bodemkaart
niet.
Landschapsecologische toepassing
Op het terrein van de toetsinggegevens ligt een andere
belangrijke toepassingsmogelijkheid voor bodem-
kaarten. Gegevens over natuur en landschap worden
verzameld door middel van milieukarteringen. Bij
deze karteringen wordt onderzocht op welke manier
het landschap is ontstaan, hoe de huidige opbouw is
en in welke richting het zieh in de toekomst zou kunnen
ontwikkelen. Het woord landschap vraagt enige
toelichting. Uit de vele betekenissen die dit woord
heeft, zijn er twee in dit verband van belang:
- beeld dat men zieh vormt van een gebied
- een gebied dat zieh door inhoud en eigen-
schappen onderscheidt van een ander gebied.
In de praktijk van het landschapsonderzoek worden
vier groepen van gegevens onderscheiden:
1 de niet-levende natuur:
omvat gegevens over de ondergrondhet water, het
relief, het klimaat. Allerlei basisgegevens dus die
van grote invloed zijn op de levende natuur, maar
door deze zelf ook weer worden beinvloed.
2 de levende natuur:
omvat gegevens over de planten- en dierenwereld,
die zieh heeft ontwikkeld in samenhang met (1) de
niet-levende natuur en (3) de cultuur.
3 de cultuur:
omvat de gegevens over de invloed van de mens op
z'n omgeving. Het is een weerspiegeling van de
ontwikkeling-van het technisch kunnen (wegenbouw,
cultuurtechniek, etc.) maar ook van het esthetisch
aspect van het vormend vermögen. Een en ander
is zo sterk aan ontwikkeling en verandering onder-
hevig, dat het moeilijk is te waarderen. Meestal
beperkt men zieh daarom tot het historisch aspect:
de cultuurhistorie.
4het landschapsbeeld
omvat gegevens over het beeld, dat de groepen
1 t/m 3 tezamen vormen.
In de landschapsecologie (de wetenschap-in-wording
waarop de milieukarteringen zijn gebaseerd) wordt
aangenomen, dat deze vier aspecten van het landschap
nauw met elkaar samenhangen. Het is dan ook geen
wonder, dat de bodemkaart bij het onderzoek van
natuur en landschap een belangrijke rol speelt.
Soms wordt een onderzoeksgebied vooraf in een groot
aantal min of meer homogene 'milieugebieden'
verdeeld. De begrenzing van die milieugebieden kan
dan voor een belangrijk deel ontleend worden aan de
bodemkaart. In het gebied van het hier besproken
kaartblad is bij de milleukartering voor het streek
plan Midden-Gelderland deze methode gevolgd.
De kaartvlakken van de bodemkaart worden daarbij
samengevoegd tot een beperkt aantal landschappelijke
eenheden. Voor het Bivierengebied waren dat:
- kommen (o.a. Rn 44C, Rn 47C en Rn 67C)
- stroomruggen (o.a. Rd 90A, Rd 95A)
- overslagen (o.a. Rn 10A, Rn 15A)
- recent ingedijkte uiterwaard (ten zuid-oosten van
Ooy bij Nijmegen) (o.a. Rn 52A, Rd 90A)
- uiterwaarden
- veen(gebieden) (o.a. pVc)
Natuurlijk zijn ook andere factoren dan de bodem van
invloed op het landschap. Vooral in het rivieren-
landschap is de samenhang tussen bodem en landschap
heel nauw, maar toch zijn ook hier andere factoren
soms belangrijker (bedijking). Bodemgebruik door
de mens en de eigenschappen van de bodem vormen,
vooral in de zandgebieden vaak een bijzonder
ingewikkeld relatiepatroon. In die situatie is het
zinloos om alle details van de bodemkaart ook in de
begrenzing van milieugebieden te verwerken. Samen
met andere belangrijke gegevens zoals het relief en
de ontwikkeling van het bodemgebruik zou dan een
chaotisch kaartbeeld ontstaan.
De bedoeling van deze methode van werken is om door
een gebiedsindeling bij de start van een milieu-
kartering de gegevens over de vier genoemde aspecten
zo veel mogelijk vergelijkbaar te maken. Door per
gebied gegevens te verzamelen, kunnen er ook per
gebied voor verschillende aspecten van het landschap
conclusies worden getrokken.
In andere studies worden bodemgegevens naast de
resultaten van vegetatiekundig onderzoek geplaatst.
Bij het Kromme-Rijnproject is dat gedaan om z.g.
gradientsituaties op te sporen. Dat zijn overgangs-
zones in het landschap, gebieden waar een aantal
veranderingen in eigenschappen samenlopen. De
Veluwezoom bijv. vormt een gradient met een over
gang van hoog naar laag, van droog naar vochtiger,
van voedselarm naar voedselrijk. Dergelijke
gradienten zijn meestal gekenmerkt door een fijn-
korrelig patroon van verschillende bodemtypen en
(in natuurlijke om stand igheden) door een ingewikkeld
patroon van vegetatietypenVanuit het oogpunt van
milieubehoud zijn het bijzonder belangrijke gebieden,
omdat ze, als er geen sterke verstoring heeft plaats-
gevonden, vaak van bijzondere kwaliteit zijn. Als,
door welke oorzaak ook, de vegetatiekundige kwaliteit
verloren is gegaan, dan bieden gradienten soms goede
aanknopingspunten om door middel van gerichte
maatregelen (natuurbouw) ecologische kwaliteiten
(weer) tot ontwikkeling te brengen.
Dat brengt ons op een Vierde funetie van bodem-
kaarten in de ruimtelijke ordening. Vaak wordt er
in ruimtelijke plannen tegenwoordig rekening ge-
houden met aanwezige landschappelijke kwaliteiten.
'Rekening houden met' is echter een betrekkelijk
passieve bezigheid, die lang niet altijd tot de beoogde
resultaten leidt. Daarom bestaat de neiging om verder
te gaan en maatregelen voor een actief beheer te
nemen, dan wel door middel van 'natuurbouw' nieuwe
min of meer natuurlijke kwaliteiten te laten ontstaan.
Door de nauwe relatie tussen vegetatie en bodem,
kunnen met name uit de bodemkaart aanwijzingen over
de te verwachten begroeii'ngstypen en de daarbij
hörende beheersmaatschappijen worden afgeleid.
KT 1976.11. 3
21