Beschouwing van C. Koeman over het boek van Arthur H. Robinson en Barbara Petchenik:
The nature of maps, The University of Chicago Press, 1976
Volgens de "flap" is dit het eerste boek dat over diep-
teonderzoek van de filosofische ondergrond van het
object handelt. Het werd in de jaren 1970-1975 ge-
schreven, in 1976 gepubliceerd en tot op heden werd er
in Nederland nog geen woord over geschreven.
De inleiding van de "flap" begint als volgt:
"Het woord "kaart" houdt blijkbaar een fundamenteel
begrip in. Het wordt vaak gebruikt, zowel in letter-
lijke als in flguurlijke zin, zonder verklaring, waar-
bij verondersteld wordt dat het woord "kaart" zo goed
begrepen wordt dat het geen definitie nodig heeft".
De meesten van ons vinden dat het woord kaart inder-
daad geen nadere definitie nodig heeft.
A. Robinson en Petchenik (de laatste haalde haar
Ph D bij Robinson) vinden van wel. Want, zeggen ze,
wanneer je het begrip kaart heel nauwkeurig onder-
zoekt, blijkt het een ingewikkeld surrogaat van
"gebied" te zijn dat op een verfijnde manier informa-
tie over de ruimtelijke situatie overbrengt "a refined
method for communicating knowledge about a spatial
environment".
Moet dat zo nodig: het begrip kaart nauwkeurig ana-
ly seren?
Ja, zeggen de schrijvers, want omdat kaarten funda
menteel verschillen van andere communicatiemedia
moeten ze op een speciale manier beschouwd worden
en moet bij hun vervaardiging met bijzondere uitgangs-
punten rekening gehouden worden. Er is, zeggen ze
verder, heel weinig onderzoek verricht naar de manier
waarop een kaart werkelijk communiceert. Bij het
kaarten maken behoort men uit te gaan van bepaalde
opvattingen omtrent logica, omtrent menselijke be-
hoefte, omtrent menselijke waarnemingseigenschap-
pen, allem aal onderwerpen waarover in de kartografie
weinig gezegd is. De schrijvers benadrukken de be-
hoefte aan een algemene Theory of cartography die
het unieke van kaarten zou moeten verklaren, maar
hun boek pretendeert niet dat het die theorie brengt.
Hun boek onderzoekt wel in een aantal hoofdstukken
hoe het systeem van kaarten maken en kaarten zien
in elkaar zit. En hoe het kennen van de ruimte bij de
maker en bij de kijker geheel verschillende vormen
van kennen zijn, afhankelijk van de vorm van commu-
nicatie die met de kaart bedreven wordt. Het beschik-
ken over een Theoretische Kartografie die zieh in
dienst van bovenstaande opgave stelt is inderdaad een
noodzakelijkheid. Wanneer de uitdrukking Theoretische
Kartografie opgevat wordt zoals R P haar zien, dan
wordt aan de kartografie de enig mogelijke wetenschap-
pelijke theorieleer geschonken. Het werd de hoogste
tijd. Want, zeggen de schrijvers, naarmate de karto
grafie meer en meer ingewikkeld wordt, ontstaat er
een toenemende behoefte aan begrip van het proces dat
optreedt wanneer de maker informatie aandraagt en
de gebruiker er informatie aan ontleend.
"Robinson Petchenik are trailblazers on the path to
this general theory of cartography" (R P zijn de
herauten van de algemene theoretische kartografie).
Aldus besluit de "flap", maar daar hoef je het niet
mee eens te zijn. Want er is in de afgelopen tien jaar
al heel wat geschreven en gezegd over een enig moge
lijke wetenschappelijke theorievorming. Dat beseffen
R P ook wel, hetgeen blijkt uit citaten in hun betoog
van de theoretici: Bertin, Muercke, Koläcny, Ratajski
en vele anderen.
De belangrijkste aanzetten tot een algemene theorie
vorming uit het recente verleden worden besproken en
beoordeeld, hetgeen als ein van de grote Verdiensten
in dit boek te beschouwen is. Die beoordelingen vinden
plaats in hoofdstuk twee: The map as a eommunication
System. Maar eigenlijk moet je niet uitgaan van dat-
gene wat de kartografen-theoretici over een algemene
theorie geschreven hebben, maar van datgene wat niet-
kartografen aan een theorievorming hebben bijgedragen.
In het eerste hoofdstuk laat R. o.a. de psycholoog
Polyani, de filosofen Cassirer, Toulmin en de kinder-
psycholoog Piaget, aan het woord. Vooral Piaget met
zijn boek over The child's conception of space is ont-
hullend wat betreft ons gedrag t. a.v. het kennen van
de ruimte.
Onderzoekers op het gebied van waarnemingspsycholo-
gie maken veel gebruik van het woord kaart als een
metaphoor en kennen veel waarde toe aan de karto-
grafische opvatting over de ruimte.
Kartografen en geografen daarentegen, die toch van
alle mensen het meest over kaarten weten, schijnen
het minst zeker te zijn van de eigenlijke aard van het
in kaart brengen van de ruimte en van de kaart als
zodanig. Echter, wanneer zij aan de slag gaan met
een diepte-onderzoek uit te voeren naar de plaats van
de kaart in het cognitieve systeem in het algemeen
dan lopen ze vast. Omdat ze niet kunnen uitleggen
wat 'in kaart brengen' is! Immers: op alle terreinen
van kennis verloopt het diepte-onderzoek aldus: eerst
eenvoudige begrippen gebruiken om daarmee de com-
plexe begrippen te elimineren. Jammer genoeg, bij
het denken en schrijven over 'in kaart brengen' is deze
wijze van verklaring niet mogelijk.
Het cognitieve leermiddel, nl. het gebruik van een
metaphoor brengt ook geen redding. We komen tot de
36
1979. V. 2