Toelichting
Explanation
Urbanized rural municipalities (excluding specificaüy
commuters' residential municipalities
this category generally comprises municipalities whose
occupational structure is predominantly non-agricultural
in character (more than 80% of the active males not
engaged in agriculture) but whose appearance has
remained essentially rural. The population Clusters of
this category have fewer than 30,000 inhabitants.
Specifically commuters' residential municipalities:
this category comprises municipalities in which
commuters account for more than 30% of the total
active population. More than 60% of these commuters
were born elsewhere, and among every 100
wage-earners there are at least 80 salaried employees.
This category is divided into two sub-groups according
to whether the number of inhabitants of the largest
population Clusters is higher or lower than 20,000.
Country towns and small towns:
the built-up area has 2,000 - 30,000 inhabitants.
Medium-sized towns:
the built-up area has 30,000 - 100,000 inhabitants.
Large towns:
the built-up area has more than 100,000 inhabitants.
Urban municipalities (the last three sub-categories) are
generally characterized by:
a. close building and, in the built-up area usually more
than 2,000 inhabitants per km2, the entire municipal
area having more than 300 inhabitants per km2.
b. as a rule, at least 70% of the total municipal
population lives within the built-up area of the Urban
population Cluster.
c. a low percentage of active population engaged in
agriculture, usually less than 10.
d. the presence of typically urban Services and
institutions.
The various types of municipalities are shown on this
map according to the Situation on the census date 28
February 1971.
It would be misleading to show large municipalities with
parts differing widely in structure (as a rule, having
more than 20,000 inhabitants and a surface area of more
than 100 km2) as belonging to a Single type. Such
municipalities have been divided into large population
Clusters and in the remaining area each part according to
its degree of urbanization. On the map, large population
Clusters of this kind are surrounded by a dashed line.
Lastly, Table I gives an impression of the number of
municipalities and their total population according to
municipal group and degree of urbanization as of
February 1971. For comparison, the corresponding
figures for 30 May i960 are also given.
Bij gelegenheid van de 14e Algemene Volkstelling van 28
februari 1971 is het mogelijk geworden om aan voor-
gaande momentopnamen van de verstedelijkingsgraad
van gemeenten (t.w.: 1947, 1956 en i960) een nieuwe toe
te voegen. Ten behoeve van de continuTteit zijn bij deze
laatste herziening in principe dezelfde statistische crite-
ria aangehouden als gehanteerd werden bij de typologie
van gemeenten naar urbanisatiegraad op 31 mei 1960
De urbanisatiegraad geeft aan in welke mate en vorm
het proces van verstedelijking op een bepaald tijdstip is
voortgeschreden. Hij duidt dus aan welke gemeente op
een bepaald moment tot een stad, het platteland of tot
een tussenvorm gerekend moet worden. Dit verstedelij-
kingsproces en de daarmee samenhangende graad van
verstedelijking kan vanuit verschillende gezichtshoeken
bezien worden. Men kan een onderscheid maken tussen
verstedelijking in:
1. fysieke of morfologische zin:
hierbij valt de nadruk vooral op de uiterlijke ver-
schijningsvorm van een gemeente;
2. sociaal-economische zin:.
bij dit aspect let men speciaal op de samenstelling
van de beroepsbevolking naar bedrijfstak;
3. functionele zin:
bij deze benaderingswijze wordt de stad, in tegen-
stelling tot het platteland, beschouwd als een con-
centratie van zgn. „centrale instellingen", d.w.z. van
instituten met een regionaal verzorgende functie;
4. sociologische en sociaal-psychologische zin:
hierbij valt het accent op het gedragspatroon en de
mentaliteit van de bevolking.
Bij de opzet van onderhavige typologie is primair ge-
bruik gemaakt van die criteria, welke verband houden
met de verstedelijking in fysieke en sociaal-economische
zin. De gebruikte indelingscriteria, ontleend aan de uit-
komsten van de volkstelling 1971, zijn:
a. het percentage van de in iedere gemeente wonende
mannelijke beroepsbevolking werkzaam in de land-
bouw (incl. jacht en visserij);
b. het percentage woonforensen; hierbij gaat het om het
aandeel van de dagelijks en niet-dagelijks heen en
weer gaande forensen onder de totale beroepsbevol
king, voorzover zij werkzaam zijn in een andere ge
meente.
c. de mate van concentratie van de bevolking, gemeten
aan het inwonertal van de grootste woonkern binnen
iedere gemeente;
d. de bouwwijze, gemeten aan het percentage meerge-
zinshuizen onder de totale woningvoorraad.
Op basis van een combinatie van de hiervoor genoemde
criteria zijn de gemeenten verdeeld in 3 hoofdcatego-
rieen, t.w.:
A. Plattelandsgemeenten;
B. Verstedelijkte plattelandsgemeenten (inclusief
specifieke forensengemeenten);
C. Stedelijke gemeenten.
Deze hoofdcategorieen kunnen weer in een aantal sub-
categorieen onderverdeeld worden. Voor deze themati
sche kaart van de verstedelijking zijn de volgende on-
derscheidingen aangebracht:
Plattelandsgemeenten
als algemeen kenmerk van deze gemeenten geldt dat meer
dan 20% van de mannelijke beroepsbevolking in de
landbouw werkzaam is. Qua bouwwijze bezitten deze
gemeenten een landelijk aanzien. De plattelandsge
meenten zijn niet, zoals op de kaart betreffende de
toestand in 1960, verder onderverdeeld naar het per
centage van de mannelijke agrarische beroepsbevolking.
Verstedelijkte plattelandsgemeenten (exclusief specifieke
forensengemeenten):
tot deze categorie zijn ook nu weer in het algemeen ge
rekend de gemeenten, die uit het oogpunt van de be-
roepsstructuur een overwegend niet-agrarisch karakter
bezitten (meer dan 80% niet-agrarische mannelijke be
roepsbevolking), doch qua nederzettingsvorm nog in
hoofdtrekken een landelijk aanzien hebben behouden.
De hoofdwoonkern van verstedelijkte plattelands
gemeenten telt minder dan 30.000 inwoners. De op de
vroegere kaart gemaakte onderscheiding naar een
hoofdkern met meer of minder dan 5.000 inwoners, is
thans vervallen.
Specifieke forensengemeenten:
tot deze categorie zijn gerekend gemeenten met meer
dan 30% woonforensen onder de totale beroepsbevol
king. Van deze woonforensen is meer dan 60% eiders
geboren, terwijl het aantal employes per 100 werkne-
mers onder de totale beroepsbevolking meer dan 80 be-
draagt (op de vroegere kaart: meer dan 60). Deze speci
fieke forensengemeenten zijn thans, in tegenstelling tot
de vroegere kaart, nader onderverdeeld in twee sub-
groepen, al naar gelang het inwonertal van de grootste
woonkern minder dan 20.000 inwoners dan wel 20.000 of
meer bedraagt.
Plattelandsstadjes en kleine Steden:
de stedelijke woonkern heeft een inwonertal van 2.000
tot 30.000 inwoners (de onderverdeling naar meer of
minder dan 10.000 inwoners is nu vervallen).
Middelgrote Steden:
het inwonertal van de stedelijke woonkern bedraagt tus
sen de 30.000 en 100.000 inwoners.
Grote Steden:
de stedelijke woonkern telt 100.000 of meer inwoners.
De drie laatstgenoemde subcategorieen behoren tot de
stedelijke gemeenten. Deze worden in het algemeen ge-
kenmerkt door:
- dichte, aaneengesloten bebouwing met in het alge
meen voor de bebouwde kom een bevolkingsdichtheid
van meer dan 2.000 inwoners per km2, en voor het
totale territoir van de gemeente van meer dan 300 in
woners per km2;
- binnen de bebouwde kom van de stedelijke woonkern
woont als regel ten minste 70% van de totale ge-
meentelijke bevolking;
- een gering percentage agrarische beroepsbevolking, in
het algemeen minder dan 10%;
- de aanwezigheid van typisch stedelijke diensten en
instellingen.
De verdeling van de tot deze hoofdcategorie gerekende
gemeenten in sub-categorieen vindt plaats op basis van
het inwonertal binnen de eigen stedelijke bebouwing.
De onderscheiden typen van gemeenten naar verstede
lijkingsgraad zijn op dit kaartblad weergegeven naar de
toestand op 28 februari 1971. Bij meer uitgestrekte ge
meenten, die uit onderdelen met een onderling sterk af-
wijkende structuur bestaan (als regel gemeenten boven
de 20.000 inwoners, voorzover de landoppervlakte meer
dan 100 km2 bedraagt) zou een typering als geheel tot
een kartografische vertekening leiden. Om deze reden
zijn op de kaart deze gemeenten ook nu weer gesplitst in
hoofdwoonkernen en overig deel van de gemeenten,
waarbij voor elk van de onderscheiden delen een afzon-
derlijke verstedelijkingsgraad is bepaald. Bedoelde
hoofdwoonkernen zijn op de kaart met een stippellijn af-
gebakend.
Van de in totaal 873 gemeenten op de volkstellingsdatum
zijn 269 getypeerd als plattelandsgemeenten, 347 als ver
stedelijkte plattelandsgemeenten, (excl. specifieke foren
sengemeenten) 137 als specifieke forensengemeenten en
120 als stedelijke gemeenten (zie tabel 1). Verhoudings-
gewijs zijn plattelandsgemeenten het sterkst vertegen-
woordigd in de provincies Drenthe en Overijssel en de
specifieke forensengemeenten in de provincie Utrecht.
Van de Nederlandse bevolking woonde op 28 februari
1971 11% in plattelandsgemeenten, 21% in de verstede
lijkte plattelandsgemeenten, (excl. specifieke foren
sengemeenten), 13% in specifieke forensengemeenten en
55% in stedelijke gemeenten. Neemt men de specifieke
forensengemeenten tezamen met de stedelijke gemeen
ten, dan woont in deze twee typen gemeenten meer dan
68% van de totale bevolking.
De verstedelijking is nog het minst ver voortgeschreden
in de provincies Friesland en Drenthe, waar 1/3 van de
bevolking in plattelandsgemeenten woont. In de provin
cies Noord-Holland en Zuid-Holland daarentegen woont
bijna 2/3 in stedelijke gemeenten. Dit aandeel wordt
voor beide provincies nog hoger (boven de 80%) indien
de bevolking woonachtig in specifieke forensengemeen
ten hieraan wordt toegevoegd. De bevolking in verste
delijkte plattelandsgemeenten (excl. specifieke foren
sengemeenten), is vooral geconcentreerd in Noord-Bra-
bant en Limburg, terwijl in de provincie Utrecht 32%
van de bevolking in specifieke forensengemeenten
woont.
Een vergelijking tussen de urbanisatiegraad van ge
meenten op resp. 31 mei 1960 en 28 februari 1971 geeft
een sterke daling van het aantal plattelandsgemeenten te
zien, terwijl het aantal specifieke forensengemeenten
van 53 in 1960 is gestegen tot 137 gemeenten in 1971.
Ook het aantal verstedelijkte plattelandsgemeenten
(excl. specifieke forensengemeenten), is sinds 1960 sterk
toegenomen (van 211 in 1960 tot 347 in 1971). Het aantal
stedelijke gemeenten is practisch gelijk gebleven (117 in
1960 tegen 120 gemeenten in 1971). In 1960 woonde nog
22% van de totale bevolking in plattelandsgemeenten,
terwijl in 1971 dit percentage was gedaald tot 11%. Het
aandeel van de bevolking woonachtig in de verstede
lijkte plattelandsgemeenten (excl. specifieke foren
sengemeenten), is van 16% in 1960 gestegen tot 21% in
1971. Het overeenkomstige percentage van de specifieke
forensengemeenten is gestegen van 7% in 1960 tot 13%
in 1971
Daarentegen is het aandeel van de bevolking woonachtig
in stedelijke gemeenten gedaald van 55,4% in 1960 tot
54,9% in 1971. Deze daling komt het sterkst tot uiting
in de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland, waar
de bevolking in stedelijke gemeenten afnam van 72%
tot 65%.
Het verstedelijkingsproces heeft zieh dus niet zozeer
gemanifesteerd in de vorm van een uitbreiding van de
„Steden" als zodanig, maar vooral in de vorm van sub-
urbanisatie van het rondom de Steden gelegen landelijk
gebied, waardoor oorspronkelijke plattelandskernen zijn
uitgegroeid tot forensen-woondorpen van stedelingen.
Daarnaast hebben ook van origine agrarische gebieden
een verstedelijkingsproces ondergaan door industrieves-
tiging ter plaatse en/of door pendel op kortere of längere
afstand van de autochtone beroepsbevolking naar stede
lijke werkeentra. Dit transformatieproces over een
steeds uitdijend ruimtelijk gebied, dat tot zowel land-
schappelijk-morfologisch als sociaal-economisch en so-
ciaal-culturele veranderingen heeft geleid, is mede be-
werkstelligd door een toenemende geografische mobili-
teit van de bevolking. Bovendien hebben moderne ver-
voers- en communicatiemiddelen de uitwisseling van
Personen en ideeen tussen stedelijke en landelijke gebie
den aanzienlijk vergemakkelijkt waardoor de interacties
tussen beide levenssferen sterk zijn geintensiveerd.
„Typologie van gemeenten naar urbanisatiegraad", 31 mei 1960,
Zeist, 1964.
Tabel 1. Overzicht van het aantal gemeenten en de totale bevolking per gemeentegroep naar urbanisatiegraad
Gemeentegroep naar
urbanisatiegraad
a
31 mei 1960
b
c
a
28 februari 1971
b
c
Plattelandsgemeenten
613
2 496 200
21,8
269
1 448 600
IM
Verstedelijkte plattelands
gemeenten (excl. specifieke
forensengemeenten)
211
1 793 500
15,7
347
2 714 700
20,8
Specifieke forensengemeenten
53
812 800
7,1
137
1 718 900
13,2
Stedelijke gemeenten
117
6 352 300
55,4
120
7 174 300
54,9
Totaal
994
11 454 800
100
873
13 056 500
100
a aantal gemeenten per groep
b bevolking in absolute aantallen per groep
c bevolking per groep in van de totale bevolking
The degree of urbanization indicates how far and in
what form the process of urbanization has advanced at a
given time. Thus, it shows whether at a certain moment
a municipality must be considered as belonging to an
urban, an intermediate or a rural category. This
urbanization process and the associated degree of
urbanization can be viewed from several angles.
A distinetion can be made between urbanization in:
1. a physical or morphological sense,
i.e., with the main emphasis on the external form of a
place;
2. a socio-economic sense,
i.e., with special attention to the composition of the
employed population according to occupation;
3. a functional sense,
i.e., regarding the city, in contrast to rural areas, as a
concentration of „central institutions", in other
words, institutions with a regional service funetion;
4. a sociological and socio-psychological sense,
i.e., with the emphasis on the behaviour patterns and
attitudes of the population.
In the typology applied here, use was made primarily of
criteria related to urbanization in the physical and
socio-economic sense.
The criteria, which were derived from the results of the
1971 census, are as follows:
a. the percentage of the active male population engaged
in agriculture (including hunting and fishing) in each
municipality.
b. the percentage of commuters, i.e., that part of the
total active population working in ariother
municipality and travelling to it daily or irregularly. commuters' residential municipalities)
c. the degree of concentration of the population. C. Urban municipalities
expressed as the number of inhabitants in the largest These main categories can be sub-divided into a number
residential centre in each municipality. of sub-categories. For this thematic map concerning
d. the type of housing, defined as the percentage of urbanization, the following distinetions were made:
multi-family houses in the total housing supply. Rural municipalities:
On the basis of a combination of these criteria, the the general characteristic of these municipalities is that
municipalities were classified into three main categories: more than 20% of the active male population is engaged
A. Rural municipalities in agriculture. Physically the appearance of these
B. Urbanized rural municipaliiies (including specifically municipalities is rural.
Table 1Number of municipalities of the various types and their total population, according to degree of urbanization
Type of municipality
a
31 May 1960
b
c
a
28 February 1971
b
c
Rural
613
2 496 200
21.8
269
1 448 600
11.1
Urbanized rural (excluding
commuters residential)
211
1 793 500
15.7
347
2 714 700
20.8
Specifically commuters
53
812 800
7.1
137
1 718 900
13.2
Urban
117
6 352 300
55.4
120
7 174 300
54.9
Total
994
11 454 800
100
873
13 056 500
100
a number of municipalities per type
b population in absolute numbers per type
c population per type as percentage of total population