als zesde deel van de Zee-Fakkel, de zeemansgids van de Indische wateren uit. Auteur van tekst en kaarten was Jan de Marre. Deel VI van de Zee-Fak- kel was het hoogtepunt en tevens het eindpunt van de VOC-kartografle. Hoogtepunt, omdat de kaarten - nog - overtroffen hetgeen in het buitenland van deze wateren verscheen (al leverde men in Batavia wel kritiek op de kaarten in de Zee-Fakkel). Eindpunt omdat de macht van de Compagnie tanende was en steeds meer afnam, tot zij in de Vierde Engelse oor- log (1780 - 1784) geheel verdwenen bleek. Met het zesde deel van de Zee-Fakkel, verscheen het kaartmateriaal van de VOC voor de eerste maal in druk. Het achterwege laten van gedrukte kaarten had ook weinig zin meer, omdat Franse en Engelse kaarten van de Aziatische wateren al sinds jaren in druk versehenen. Desondanks trachtte de VOC, ook na 1753 aan geheimhouding vast te houden. Dit blijkt uit de instruetie voor Gerard Hust van Keulen als VOC-kaartenmaker:grootschalige kaarten van de Oost mocht hij alleen aan Compagnie-dienaren leveren. Bij verkoop van kleinschalige kaarten aan buitenstaan- ders mocht hij geen Verbeteringen aanbrengen welke hem uit VOC-joumalen bekend waren; integendeel zullen bij verkoop van het Zeeboek aan anderen de voomoemde Verbeteringen benevens de kleine kaarten der Havenen, Baaijen en Rheeden van 's Comp's Comptoiren of bezittingen reeds in gevon- den wordende, er eerst alle worden uitgeligt" (5). Deze weihaast opzettelijke vervalsing moet wel na delig voor de nauwkeurigheid en de actualiteit van Van Keulen's kaarten zijn geweest. Ook in de Oost uitte de teloorgang van de VOC en de daarmee gepaard gaande bezuinigingsdrang zieh in achterblijvend onderwijs en een verouderde navigatie en aldus in onnauwkeurige kaarten; dit ondanks her- haalde pogingen deze te verbeteren. In de Indische Archipel vormde het kartografisch werk van luitenant J.T. Busscher de overgang tussen de VOC-kartografie en de moderne 19e eeuwse kaar ten. Busscher nam in de jaren 1799 - 1820 de wateren rond Java op en liet deze opnames op de Marineschool te Semarang uitwerken. De tanende macht van de VOC in Indie leidde in 1783 tot een eerste overheids- ingrijpen aldaar: de te hulp geroepen stadhouder zond in dat jaar kapitein J.P. van Braam met een oorlogs- smaldeel naar Riouw om een opstand neer te slaan. Sinds dit optreden bleef een marinevloot in Batavia gelegerd. In de 80er jaren van de 18e eeuw lijkt zieh in de ma rine (toen nog admiraliteiten) een lichte regeneratie voor te doen. Onder andere uitte zieh dat in een toe- nemend oog voor het belang van de hydrografie. De sinds 1783 ondemomen tochten naar Indiö zullen hier- aan niet vreemd zijn geweest. Uit de rapporten van de officieren blijkt, dat zij aandacht aan nieuwe navi- gatiemethoden besteedden, dat zij nieuwe Instrumen ten testten en eigen karteringen verrichtten. Zo schreef schout bij nacht L. van Bijlandt in 1794: "hoe gemakkelijk zoude goede zeekaarten van de Küsten deezer Republiek kunnen vervaardigd worden? Hare uitgestrektheid is zoo klein dat zulks in eene zeer körten tijd, door een kundig mensch zoude kunnen geschieden indien hem slechts tot dat einde een Fregat en een paar kleine vaartuigen beneevens Tijdmeeters en verdere Instrumenten gegeven wer den. Eene dergelijke onderneming is te meer nood- zakelijk, daar de Kaarten van onze Küsten, en in 't algemeen van de Noordzee zeer siecht zijn en door de gevaarlijke Banken, welke daarin verspreid leggen, allemauwkeurigste Kaarten zoude vereischen om de- zelve met gerustheid te bevaaren". (6) Op aanraden van Mr. J. C. van der Hoop besloot het College ter Admiraliteit van Amsterdam waarvan hij advocaat-fiscaal was, op 6 april 1787 tot de op- richting van de eerder genoemde Commissie tot de zaaken, het bepalen der lengte op zee en de verbete- ring der zeekaarten betreffende. De Commissie be stand uit J.H. van Swinden, hoogleraar wis- en na- tuurkunde, P. Nieuwland, hoogleraar wiskunde en G. Hülst van Keulen, uitgever. Ten aanzien van de kaarten werd de Commissie opge- dragen een selectie van de beste bestaande zeekaarten te maken en deze vervolgens na raadpleging van reis- verslagen en andere literatuur met behulp van de nieuwste gegevens over locatie's ed. te verbeteren. De selectie van kaarten resulteerde in een verzame- ling van kaarten, in vijf banden bijeengebonden, waar van de eerste twee delen in 1787 en 1788 aan het College konden worden aangeboden. Deze vijf kaart- boeken bevatten merendeels kaarten van het uitgevers- huis Van Keulen, zo blijkt uit een in 1850 gemaakte oppervlakkige beschrijving. Het overig kartografisch werk van de Commissie beperkte zieh voomamelijk tot het incidenteel "vertalen" van buitenlandse kaarten (Hg. 2) en het toevoegen van het predikaat "onder het opzicht van de Commissie tot de zaaken het bepalen der lengte op zee en verbetering der zeekaarten be treffende" aan kaarten waarvoor, vermoedelijk, het initiatief niet door de Commissie, maar door de Marine werd genomen. Hoewel de overheid, getuige het oprichten van de Commissie, inzag dat de hydro grafie niet meer aan het particulier initiatief kon wor den overgelaten, bleef een systematische kartering van de zee uit. Daartoe kreeg de Commissie noch de be- voegdheden noch de middelen. Pas toen in 1795 het oude bestel viel en de vermolmde admiraliteiten door ddn "Committd tot de zaken van de Marine" werden vervangen, werd van overheids- wege de kartering, eerst van de Nederlandse wateren, ter hand genomen. Een aantal van dergelijke opnames, waarvan met name die door luitenant A. A.Buyskes genoemd moeten worden, is in het kaartenarchief van het Ministerie van Marine bewaard gebleven (zie fig. 3). Deze fragmentarische opmetingen leidden echter niet tot ddn samenhangende kartering, welke in druk zou hebben kunnen verschijnen. Dit in tegenstelling tot de opnames van de Franse marineofficieren Raoel en vooral Beautemps-Beaupre, die in de jaren 1799 - 1811 de Zeeuwse en Hollandse wateren karteerden. Deze vergrote hydrografische activiteit in de Noord- zeemondingen en -havens vloeide ondermeer voort uit het Continentaal Stelsel en de dreiging van een Engelse inval op de Hollandse kust. De centralisering van de zeemacht leidde er kennelijk toe dat in 1802 de behoefte werd gevoeld de uitrusting van de marineschepen met navigatiemiddelen te rege- len. De officieren zouden f 700,ontvangen om de op een inventarislij st vermelde kaarten en Instrumen ten aan te schaffen. Florijn Steide, als generaal- 16 KT 1980. VI. 4

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1980 | | pagina 18