voor 1950) 4200 - 2450 B P 2450 - 800 b p 2Belangrijkste faktoren voor het ontstaan van de geomorfogenetische eenheden. De kolom "Belangrijkste faktoren voor het ontstaan van de geomorfogenetische eenheden is slechts een aanvulling op de kolom "Genese". 3. Geomorfogenetische eenheden. In de kolom "geomorfogenetische eenheden" zijn de in het terrein waarneembare vormen aangegeven. Deze geomorfogenetische eenheden hebben doorgaans een dusdanige grootte, dat ze ook op kleinschaliger kaarten, bijvoorbeeld 1 100.000, nog kunnen worden aangegeven. De ligging van de grote terreinvormen (stuwwallen, sandrs, sneeuwsmeltwaterdalen, grote stroomruggen en kommen, uiterwaarden) kan zonder gebruik te maken van boringen bij benadering worden afgeleid uit het hoogtelijnenpatroon op de topografische kaart van Nederland schaal 1 25.000. Met behulp van veldwaarnemingen kan de ligging van de geomorfogenetische eenheden worden gecontroleerd en nauwkeuriger worden vastgesteld. In het rivierengebied speien de veldwaarnemingen een zeer belangrijke rol bij de kartering: de uiterwaarden en de stroomruggen liggen relatief hoog, de kommen liggen relatief laag. In de zandige stroomruggen zak- ken de slootkanten uit: de sloten zijn daardoor op de stroomruggen smaller dan in de kommen. In de stroomruggen komen minder sloten voor dan in de kommen en het slootpeil is in de stroomruggen lager dan in de kommen. De stroomruggen hebben een blokvormige verkaveling, in tegenstelling tot de later ontgonnen kommen die een opstrekkende ver kaveling hebben. Op de stroomruggen komt naast weiland ook akkerbouw en fruitteelt voor, in de kom men vrijwel uitsluitend weiland of griendbos. Verder kunnen veldnamen of het verloop van gemeen- tegrenzen soms informatie verschaffen over de (vroegere) bodemgesteldheid. Door gebruik te maken van boringen kunnen de geo morfogenetische eenheden nauwkeurig worden be- grensd. 4. Kaarteenheden. De geomorfogenetische eenheden zijn onderverdeeld in kaarteenheden op grond van verschillen in vorm ouderdom en/of profielopbouw. De kaarteenheden hebben een codering, die bepaald wordt door genese, geomorfogenetische eenheid en nummer van de kaart- eenheid. De kaarteenheden zijn aangegeven door middel van tinten van de hoofdkleur. De keuze van deze tinten is voornamelijk bepaald door de lithologiebij de fluvia- tiele terreinvormen die in groen worden aangegeven, krijgen de zandige oeverwallen bijvoorbeeld een geel- groene tint. Naarmate de oeverwallen bedekt zijn met een dikkere kleilaag wordt de tint van de kaart eenheden donkerder groen, terwijl het voorkomen van veen in de kommen leidt tot een bruin-groene tint. Kaarteenheden kunnen ook worden aangegeven door Symbolen in zwart; dit is in het bij zonder het geval indien de terreinvormen een geringe oppervlakte hebben. De Symbolen zijn steeds ononderbroken aangegeven, ook indien de terreinvorm bedekt is met jongere vormen. Dit in tegenstelling tot de begrenzing van de kaarteenheden, die onderbroken is indien de terreinvorm bedekt wordt door jongere vormen. De indeling in kaarteenheden vindt niet steeds op grond van dezelfde criteria plaats. De sneeuwsmeltwater dalen bijvoorbeeld zijn uitsluitend op grond van de ter reinvorm onderverdeeld in kaarteenheden. De stroomruggen zijn onderverdeeld in "oeverwallen en kronkelwaarden", "oeverwallen", "kronkelwaard- geulen" en "riVierbeddingen". Dit onderscheid berust ook op in het terrein waarneembare kenmerken, na- melijk verschillen in vorm. De verdere onderverde- ling van "oeverwallen en kronkelwaarden" in de kaart eenheden Fsl, Fs2, Fs3 en Fs4 berust echter op ver schillen in de profielopbouw van 0 - 200 cm - mv. Wanneer verschillende kaarteenheden van de legenda met dezelfde naam zijn aangegeven, berust het onder scheid steeds op een verschillende profielopbouw. 5. Ouderdom. In de kolom "ouderdom" is voor alle kaarteenheden de ouderdom aangegeven. Indien vormen geheel of ge- deeltelijk bedekt zijn met jongere vormen (bijvoor beeld sandrs bedekt met stuifzand, code Gf3) kan uit de legenda zowel de ouderdom van de onderliggende als van de bedekkende vorm worden afgelezen: de sandrs (oranje) stammen uit het Saalien, terwijl de stuifzandbedekking (gele stippen) stamt uit het Holoceen. Bij de stroomruggen kan de ouderdom van de kaart eenheden Fsl, Fs2, Fs3 en Fs4 door middel van drie lijnsignaturen worden aangegeven. Deze lijnsignaturen omvatten de volgende tijdvakken: 5300 - 4200 B P (Before Present Stroomruggen, die jonger zijn dan 800 B P Valien ge heel binnen de uiterwaarden. Onder "ouderdom van de stroomrug" moet in dit ge val worden verstaan: de belangrijkste periode waarin de stroomrug door de rivier werd gevormd. Indien het niet mogelijk was deze periode voldoende nauw keurig te bepalen of indien de rivier heeft bestaan vanaf het Eind-Atlanticum tot 800 B P is geen lijnsig- natuur over de kleur van de kaarteenheden aangegeven. De ouderdom van de stroomruggen is onder andere bepaald met behulp van een groot aantal C-14 daterin- gen (zie verder BERENDSEN 1982). 6. Lithologie. De profielopbouw van 0 - 200 cm - mv is vooral in het rivierengebied vaak het belangrijkste criterium voor de onderverdeling van de geomorfogenetische eenhe den in kaarteenheden. De ontstaanswijze van de vor men en afzettingen komt hier immers tot uiting in een karakteristieke profielopbouw. De profielopbouw is bepaald door middel van boringen. In de rechterkolom van de legenda is, voor zover van toepassing, de profielopbouw van 0 - 200 cm - mv aangegeven. Deze profielopbouw moet worden beschouwd als een ideaalprofielin werkelijkheid kunnen aanzienlijke af- wijkingen van dit ideaalprofiel voorkomen. Voor een gedetailleerde omschrijving van de eisen 58 KT 1981. VII. 3

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1981 | | pagina 60