heid in de met mangrove begroeide laaglandkusten, gebaseerd op de eerste luchtfotografie en de foto- grammetrische kaartering van het eiland Banka. Van nog niet gekaarteerde gebieden werden routekaarten van onderzoekers, bestuursambtenaren en andere reizigers, en alle andere beschikbare topografische gegevens verzameld en door de kartografische afdeling tot schetskaarten op schaal 1 200.000 verwerkt. De problemen rond een goede terreinweergave met name op overzichtskaarten en schetskaarten leidden reeds snel tot de wens te kunnen beschikken over een deskundige op geografisch-kartografisch gebied. Deze wens, voor het eerst uitgesproken in 1907 leidde in 1920 tot de aanstelling van de geograaf S. van Valkenburg bij de toenmalige kartografische afde ling van de Topografische Dienst. Opleiding van kar- tografen en topografen, het begeleiden van de samen- stelling van overzichts- en schetskaarten, etc. behoor- den tot zijn taak. Na zijn benoeming tot Hoogleraar aan de Clark Universiteit in de Verenigde Staten, werd Van Valkenburg opgevolgd door de helaas vroeg over- leden Utrechtse geograaf P.B. van Kessel en vervol- gens door Dr. A. J. Pannekoek. De wetenschappe- lijke traditie van de kartografische afdeling gaat dus terug tot 1920 en na de totale desintegratie gedurende de tweede wereldoorlog vergemakkelijkte dit de weder- opbouw ervan in het verruimde kader van het Geogra- fisch Instituut. De geografische afdeling van het Instituut werd pas in 1947 een realiteit alhoewel de geografie reeds ja- ren bij de Topografische Dienst latent aan wezig was. De werkzaamheden van de dienst maakte het een centrum van geografische informatie hetgeen vooral van belang was wegens het ontbreken van een univer- sitair geografisch instituut en van enige andere geo- grafisch-georienteerde instantie. Alleen in de Perio de 1910-1921 bestond bij het Departement van Binnen lands Bestuur een "Encyclopaedisch Bureau" waar geografische en andere gegevens onder meer uit memories van overdracht van bestuursambtenaren werden verwerkt. De Topografische Dienst raakte meer direct bij de geografie betrokken toen kort voor de oorlog in mili- taire kringen de behoefte groeide aan terreinstudies als complement van de topografische kaart bij de voorbereiding en uitvoering van gevechtsoperaties. Tijdens de oorlog in de Pacific zijn ook van het Indo nesisch gebied een groot aantal van dergelijke ter reinstudies en terreinhandboeken gemaakt met name door de "Allied Geographical Section" van de "SW Pacific Area" ten gerieve van General Mac Arthur. Ook andere organisaties vervaardigden soortgelijke rapporten (JANIS, ISIS, SES-TIS). Het zijn deze studies en waarschijnlijk ook die van het oude Ency clopaedisch Bureau die Kint er in 1947 toe brachten de kartografische afdeling uit te breiden tot een geo grafisch instituut waarbij echter bij hem van meet af aan het belang ervan voor burgelijke toepassingen bij de wederopbouw van het land voor ogen stond. De materife'le voorzieningen van het nieuwe instituut waren uitstekend. Het werd gehuisvest in het voor- malige hoofdgebouw van de Topografische Dienst. Het vooroorlogs kaartenarchief - vrijwel onbescha- digd teruggevonden - betrof niet slechts een werk- archief maar een uitermate belangwekkend historisch kaartenarchief waar vrijwel alle oude kaarten van de archipel in origineel of copie aanwezig waren en waar- van ieder kaartblad een exemplaar van alle opeenvol- gende uitgaven te vinden was. Een el dorado voor de historisch geograafAartograaf. Alle luchtfoto's van het land, verzameld in het Centraal Fotoarchief van de Topografische Dienst, standen ter besehikking van de wetenschappelijke staf. Ruime fondsen voor de heropbouw van de bibliotheek standen ter besehikking en al spoedig was een moderne geografische biblio theek bijeen van circa 7000 banden. Stereoscopen landmeetkundige en andere instrumenten waren aan wezig. Zelfs een optische pantograaf de Procota werd aangeschaft en ontdaan van de roest ontstaan op de kade van Tg. Priok. De personele situatie was aanmerkelijk minder roos- kleurig en een voortdurende zorg voor Ormeling. De opleiding van kartografisch tekenaars was een voort- durend proces door de grote zuigkracht van het be- drijfsleven. Na voltooiing van de opleiding en een periode van ervaring opdoen verdwenen de meeste weer even snel als ze gekomen waren. De bijscholing en verdere opleiding van de middelbaar kartografen was een ander aspect. Hiervan was de continuiteit niet het gevolg van het verloop in het personeelsbe- stand maar werd veroorzaakt door de voortdurende noodzaak van verdergaande geografische en kartogra fische opleiding in de ruimste zin in verband met hun taken in het productieproces. Het stijgen in de ambte- lijke rangen en de carriereplanning in zijn totaliteit liep hiermee parallel. De academici waren zonder uitzondering uit Neder- land aangetrokken wegens het ontbreken van een uni versitäre geografische opleiding in het voor-oorlogse Nederlands Indie. Dit universitaire onderwijs kwam eerst geleidelijk op gang in de periode in de vijftiger jaren. Het aantrekken van academische staf voor het Geografisch Instituut was een moeizame zaak wegens een gebrek aan belangstelling in Nederland die zijn oorzaak had in verschillende factoren zoals de soms onduidelijke politieke situatie en onzeker- heid voor de toekomst, de bergafwaarts gaande economie en de niet steeds perfecta veiligheid. De academische staf van vijf is dan ook helaas nooit op volle sterkte gekomen. Naast Ormeling waren er aanvankelijk de geologen Montagne en Milius weldra gevolgd door de fysisch-geograaf Verstappen die eerst kartografisch later meest geomorfologisch werkzaam was. Later kwamen de fysisch-geograaf Janssens en rond Ormeling's vertrek in 1955 de Indiase sociaal-geograaf Bhatta. Men kan gerust stellen dat zij die niet gekomen zijn ongelijk hadden, want ondanks - en misschien wel ten dele ook door - de bovengeschetste situatie was het Geografisch Instituut een bijzonder boeiend instituut dat een fascinerende en uiterst gevarieerde werkkring bood in de context van de toen nog prille ontwikkelings- problematiek. Twee regionale geografische studies zijn door Ormeling en zijn medewerkers vervaardigd. Beide betreffen bergachtige gebieden op Sumatra n.l. de geisoleerde intramontane vlakte van Kerinci en aangrenzende gebieden van Midden Sumatra en ver- 20 KT 1982. VIII. 1

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1982 | | pagina 22