zijde 17 als 18 hadden we het geluk gebruik te kunnen
maken van recente, zij het voor ons doel niet volledi-
ge, onderzoeken. Vooral krakers zijn op landelijk
niveau bijna niet te teilen omdat elk kraakcollectief
autonoom is en lang niet iedereen mee wil of kan wer
ken. Voor hen ligt de prioriteit bij de daad, niet bij
de registratie daarvan. De Amsterdamse kraakcijfers
laten zien dat het kraken grotendeels plaatsvindt in de
stadsvernieuwingsgebieden en in de grachtengordel.
Ten tijde van het onderzoek bedroeg hun aantal om en
nabij de 8000 maar deze cijfers veranderen waarschijn-
lijk zeer snel. De woonboten zijn over de hele stad
verspreid met concentraties in de Kostverloren Vaart
bij het Olympisch Stadion, de Amstel en in Tuindorp-
Oostzaan. Woongroepen-concentraties vinden we in
de universiteitsSteden met als absolute koploper Nij-
megen. De reden hiervan is de daar bereikte organi-
satiegraad van mensen die anders willen wonen dan
volgens de geijkte patronen.
Bladzijde 19 laat in de eerste helft van de jaren '70
een sterke stijging van de leegstand zien. Deze stij-
ging komt voor het grootste deel op het conto van de
reeds eerder bewoonde bewoonbare woningen. In de
tweede helft van het decennium daalt, ten gevolge van
de florerende woningmarkt het aantal leegstaande
nieuwe woningen, wat, bij het inzakken van de markt,
in 1981 weer stijgt. Deze marktverslechtering heeft
echter niet geleid tot een toename van het aantal
langer leegstaande reeds eerder bewoonde woningen.
In de grafiek rechtsonder zijn de potentiele doorstro-
mers en -Starters gescheiden omdat de eerste cate-
gorie wel een huis achterlaat in tegenstelling tot de
tweede. De grafiek laat zien dat de verhouding tussen
deze twee categorieen behoorlijk verschoven is (1:4
naar 1:12). Vergelijking met de bovenste grafiek
leert dat bijna 50% van de behoefte van de potentiele
Starters gedekt zou kunnen worden met de langer dan
4 maanden leegstaande woningen.
Tenslotte komen, op bladzijde 20, ook de woonwagen-
bewoners aan de orde met een kaart die laat zien in
welke mate het door de verschillende provincies ge-
plande aantal woonwagenstandplaatsen al is gereali-
seerd. Limburg is het dichtst tot het gestelde doel
genaderd. Friesland en Groningen Schieten niet hard
op met hun toch al kleine quotum.
Om het wonen in Nederland ook in Europees verband
te zien is een viertal kaarten van de Europese Gemeen-
schap, zoals die in 1977 was, toegevoegd. In de
eerste daarvan, 21, is een störende fout geslopen:
de lichtroze en donkerpaarse tint in de legenda dienen
te worden omgewisseld. Is dat gebeurd, dan laten de
donkerder kleuren in de kaart een minder hoog woon-
comfort zien. Verbazingwekkend is dat van de Neder-
landse huizen volgens de Eurostatistiek minder dan
45% centrale verwarming bezit, terwijl in warme ge-
bieden längs de Middellandse Zee kust dit percentage
wöl wordt gehaald. Waarschijnlijk worden de hiervoor
gestelde normen in de betrokken landen verschillend
geinte rpreteerd.
Dankzij het schaduweffect is kaart 22 een van de
mooiste plaatjes maar tevens ook een van de moei-
lijkst leesbare van de atlas. Zonder lineaal zijn de
aangegeven verschillen niet goed af te lezen. Voor
ongeoefende kaartlezers levert het verlaten van de
noordoribntatie, de sterke schematisering en de on-
gebruikelijke wijze van weergave herkenningsproble-
men op. Dit ondanks de noordpijl en de hier wel vol-
ledige titel. MSt lineaal blijkt dat Ierland met 10% de
laagste is, Luxemburg met 18% de hoogste en Neder
land met 13% daartussenin ligt.
Ondanks het feit dat het op bladzijde 24 toegepaste
kaarttype niet vaak wordt toegepast, geeft het toch een
duidelijk beeld. De absolute aantallen kunnen, binnen
een marge van 25%, redelijk snel en juist worden af-
gelezen. De stippen geven ook het effect van een
choropleeth, wat een snel globaal overzicht biedt.
Wel kost het samenstellen van de kaart een hoop ge-
puzzel.
Technische realisatie
Het plan was het kaartblad dubbel te bedrukken. De
ene zijde van het blad werd in vijf-kleurendruk uitge-
voerd, de andere zijde alleen in zwart. Na overleg
met medewerkers van het kartografisch laboratorium
van het Geografisch Instituut werd besloten de zijde
met de gekleurde kaartjes te behandelen als den geheel
eh de kaartjes op de andere zijde alle apart te maken,
waama de eindfilms van deze 12 zwart/wit-kaartjes
gemonteerd zouden worden.
Omdat het idee was het kaartblad te vouwen tot een
atlasje moest eerst een vouwmodel worden gemaakt
om de plaats en de orientering van de kaartjes op het
blad te bepalen. Hoe het kaartblad gevouwen moet
worden om een atlasje te krijgen staat aangegeven in
figuur 1.
Toen het vouwmodel gemaakt was, werd van beide
zijden een redaktiemodel vervaardigd en werden de
kleuren uitgezocht aan de hand van het kleurenschema
dat de Stichting voor Bodemkartering (Stiboka) ge-
bruikt voor de geomorfologische kaart. Aan de hand
van de redaktiemodellen werden nu twee produktie-
schema's gemaakt, den voor de kleurenzijde en ddn
voor de zwart/wit-zijde, waama met de eigenlijke
produktie kon worden begonnen.
Als eerste werden de omtrekken van Nederland en de
EG (vergroot) getekend, fotografisch verkleind tot het
gewenste formaat, waama van elk het aantal positie-
ven werd gemaakt wat nodig was (9x Nederland en
3x EG). Voor de kleurenzijde werden de omtrekken
de getekende omslag) gemonteerd op maatvast
transparant en aan de hand van deze montage en het
redaktiemodel werd de gids getekend voor de gravure.
Deze gids werd samengevat met de omtrekken foto
grafisch overgebracht op de graveerfilm zodat de ge-
graveerde lijnen goed konden worden aangesloten op
de lijnen van de omtrekken. Na het kombineren van
het negatief van de omtrekkenmontage en de gravure
werd het volledig lijnenbeeld verkregen, dat gebruikt
werd voor het maken van 10 pelfilms en, natuurlijk,
voor het lijnenbeeld op de zwarte eindfilm.
Om het geheel enigszins overziqhtelijk te houden voor
de (onervaren) Studenten, werd besloten tot het pellen
per gebied, in tegenstelling tot het pellen per raster.
Bij dit besluit werd echter, jammer genoeg, geen re-
kening gehouden met de fotograaf die hierdoor mim
tachtig inbelichtingen moest uitvoeren. Bij het pellen
per raster zouden 13 pelfilms nodig zijn geweest en
had het aantal inbelichtingen tot een kleine dertig
beperkt kunnen blijven.
De tekst in de kaartjes is gezet op de Diatype en,
samen met de Symbolen die op diverse kaartjes voor-
KT 1982. VIII. 3
45