nalatenschap in aanmerking kunnen komen. Bijgevolg is er voor het
bestaan van deze kaart slechts een verklaring mogelijk, namelijk dat zij de
late vrucht is van een oeroude cultuur, die vöör de jongste IJstijd
gesitueerd moet worden.
Tijdens de aanvangsperiode van de analyse der Pili Reiskaarten had
Hapgood zieh verdiept in de verwantschap tussen dit stnk en de oude, van
bij hun eerste verschijnen in Europa vrijwel volmaakte portulanen, wier
perfecte afwerking mogelijk op een gelijksoortige antieke, zij het volko-
men in het duister van het verleden verborgen oorsprong wijst. Voor zover
het na de omgang met het werk van Piri Reis nog mogelijk was, beleefde
hij echter de verbazing van zijn leven, toen men in de Library of Congress
te Washington op zijn verzoek de belangrijkste oude kaarten waarover
men er beschikt voor hem had klaargelegd. Nauwelijks kon hij de eigen
ogen geloven toen hij zieh in de wereldkaart van Oronteus Finaeus
verdiepte, vervaardigd in 1531 engedrukt in 1532. Hij zelf schrijft dat hij er
volkomen door van zijn stnk werd gebracht.
In 1513, wanneer Piri Reis zijn kaart tekent, heeft men niet het vaagste
vermoeden van het bestaan van Antarctica. Wanneer Finaeus in 1531 de
zijne ontwerpt, is er niets aan deze toestand veranderd. Maar, zegt
Hapgood: 'toen mijn blik op de zuidelijke helft viel, kon ik er geen
ogenblik meer aan twijfelen dat ik een echte kaart van het wäre Antarctica
voor me had. De algemene vorm van het continent leek verbijsterend op
die welke men op moderne kaarten aantreft.' Met stijgende verbazing
vergewiste de geleerde er zieh van dat de ligging van de Zuidpool, zowat in
het midden van de landmassa, exaet bleek. De bergketens in de nabijheid
van de kust waren doodgewoon dezelfde als die welke in de jongste tijd in
Antarctica werden ontdekt. De bergketens bezaten elk hun eigen, indivi-
dueel karakter en het onderscheid tussen echte kustgebergten en andere
was duidelijk. Het is volgens protessor Flapgood volstrekt uitgesloten dat
een cartograaf, die het op zichzelf als verbijsterend exaet weergegeven
continent voor zijn rekening had genomen, zieh wat met het wegwerken
van de niet zo esthetische aanblik van de haast niets dan witte oppervlakte
zou hebben geamuseerd door ze met gefantaseerde bergmassieven en
andere topografische versieringen in te vullen. Ook de meeste rivieren kon
hij aanwijzen. Ze bleken de bekende natuurlijke stroombeddingen te
volgen. 'Hierdoor werd,' aldus de blijkbaar nog steeds wat verbijsterde
Hapgood, 'met grote overtuigingskracht bij mij het gevoel opgewekt dat
de kusten ijsvrij waren op het moment dat zij in kaart werden gebracht.
Het binnenland daarentegen vertoonde niets dat op rivieren of gebergten
betrekking kon hebben, wat sterk het denkbeeld in de hand werkte dat er
däär in elk geval van een enorme ijsbedekking sprake was.'
37