en de integratie. Beide aspecten zijn karakteristiek
voor de ruimtelijke planning. Bij afweging moet
worden gedacht aan de onderlinge vergelijking van
de specifieke of sektorale belangen (toekenning van
gewichten). Bij integratie worden de ruimtelijke
aanspraken per sektor onderling zodanig gerangschikt
of geordend dat het geheel zal kunnen voldoen aan de
eisen van een kwalitatief hoogwaardig woon-, werk
en leefmilieu.
Het hiervoor kort weergegeven proces van de tot-
standkoming van ruimtelijke plannen is op rijks,
provinciaal en gemeentelijk niveau nagenoeg iden-
tiek. Verschillen doen zieh voor, doch deze kunnen
grotendeels worden verklaard door het verschil in
planningsniveau. Hiermee wordt bedoeld dat het rijk
globaler kan plannen dan de provincie en deze op haar
beurt weer globaler dan de gemeente. Door het rijk
zullen de gewenste ontwikkelingen op het niveau van
het gehele land of grote delen daarvan kunnen worden
uitgestippeld; door de provincie op provinciaal niveau
dat wil zeggen voor de provincie als geheel of voor
delen van de provincie; door de gemeente worden de
bovenregionale en regionale hoofdlijnen geconcreti-
seerd op het niveau van de gemeente of gebieds-
onderdelen van de gemeente.
De verschillen in planningsniveau worden daarnaast
nog veroorzaakt door het verschil in wettelijke be-
voegdheden; slechts de gemeente maakt plannen met
een bindende bevoegdheid. Het is ook de gemeente,
die vrijwel altijd verantwoordelijk is voor de reali-
sering van plannen. De gemeentelijke plannen raken
zogezegd de belangen van de burger het meest direct.
De verschillen tussen planningsniveau werken door in
de vorm en inhoud van de onderscheiden plannen.
Deze verschillen worden ook teruggevonden in de
plankaarten. De wetgever houdt met het specifieke
planningsniveau, het verschil in planningsstijl en
de karakteristieke beeldvorming rekening. Aan het
Besluit op de Ruimtelijke Ordening ontleen ik de
volgende aanwijzingen voor het vervaardigen van
kaartmateriaal voor streekplannen:
artikel 5: Een streekplan wordt ondermeer vervat
in een of meer kaarten met bijbehorende verklaring
waarin de hoofdlijnen voor zover mogelijk in beeld
zijn gebracht.
artikel 6, lid 1: de kaarten worden ingericht met
inachtneming van de volgende voor Schriften:
a. de kaarten worden getekend op een duidelijke
topografische ondergrond,
b. de begrenzing van het gebied, waarop het plan
betrekking heeft, wordt met een duidelijke lijn
op de kaarten aangegeven,
c. de kaarten worden vervaardigd op een schaal van
tenminste 1 50. 000, tenzij de omvang van het
gebied of de aard van het plan een kleinere schaal
wenselijk maakt,
d. indien het een plan tot uitwerking van een streek
plan overeenkomstig artikel 4 achtste lid, van de
Wet op de RO betreft, bedraagt de schaal tenmin
ste 1 25. 000,
e. indien de omvang van het plan daartoe aanleiding
geeft worden de kaarten verdeeld in kaartbeelden;
in dat geval wordt een overzichtskaart op kleinere
schaal daaraan toegevoegd,
f. op de kaarten worden schaal en noordpijl aange
geven.
artikel 6, lid 2: Onze Minister kan met betrekking
tot de technische uitvoering van de kaarten nadere
voorschriften geven.
In de toelichting vinden wij de overwegingen voor
deze voorschriften terug. De wetgever eist deugde-
lijkheid en overzichtelijkheid. Bij een te kleine schaal
of onduidelijke ondergrond kan de essentie van het
streekplan minder goed worden beoordeeld.
Voorts streeft de Minister naar uniformiteit in grote
lijnen, met het oog op de vergelijkbaarheid van en de
aansluiting aan streekplannen voor aangrenzende
provincies.
Het tweede lid opent de mogelijkheid dat de Minister
nadere voorschriften kan geven omtrent de technische
uitvoering van kaarten. Hierbij wordt gedacht aan
voorschriften ter bevordering van de uniformering
en normalisatie van Symbolen en kleuren. Voorts
heeft de wetgever het oog op voorschriften omtrent
de deugdelijkheid en duurzaamheid van het kaartma
teriaal.
In de circulaires van 7 december 1965 en 9 februari
1970 heeft de Minister toepassing gegeven aan lid 2.
De circulaire van 9 februari 1970 bevat nadere voor
schriften voor bestemmingsplannen. Deze worden on
derscheiden in voorschriften met betrekking tot het
uiterlijk en die welke betrekking hebben op de inhoud
van de kaarten.
De eerste groep geeft regels voor het kaartmateriaal
en de afmetingen. De tweede groep geeft voorschrif
ten omtrent de kleur. Voor de Symbolen wordt ver-
wezen naar de publicatie uit 1972 van het Nederlands
Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuis-
vesting.
Nadere aanduidingen behoren te worden opgenomen
in een kader in de rechterbenedenhoek van ten hoog-
ste 75 x 190 mm.
De aanduidingen hebben betrekking op: naam van de
gemeente, naam van het plan, naam van de ontwer-
per of het ontwerpbureau, schaal van de kaarten, het
aantal kaartbladen, de noordpijl, de diverse tijdstip-
pen welke voor de procedure van belang zijn (vast-
stelling en goedkeuring).
De voorschriften voor struetuur- en bestemmings
plannen zijn in hoofdlijnen gelijk aan die voor de
streekplannen. Een duidelijk verschil is de minimum-
schaal 1 25. 000 voor structuurplannen, 1 10. 000
voor bestemmingsplannen, voor uitwerkingsplannen
1 2500 en 1 200 voor dwarsprofielen. De bestaan-
de bebouwing en de namen van de belangrijkste wegen,
Straten en waterwegen moeten worden aangegeven
voor bestemmingsplannen. Hoogtelijnen behoeven
niet te worden aangegeven.
Facet- en sektorbeleid en het gebruik
van kaartmateriaal
Onder het gebruik van kaarten versta ik in dit ver
band ook de toepassing van het basis-kaartmateriaal.
Eerst wordt getracht het verschil tussen facet- en
sektor-beleid te verduidelijken.
Het facetbeleid rieht zieh op 66n, tamelijk scherp af
te bakenen, onderdeel van overheidsbemoeienis. Op
provinciaal niveau tekenen zieh een viertal facetter-
reinen af: de ruimtelijke ordening, de regionale
16
KT 1983. IX. 4