t jly; Jj 33 f C j kel overeenkomt met 400 graden (gr) en elke graad verdeeld is in 100 centigraden (c) en deze weer in 100 decimiligraden (cc). We zullen dit laatste buiten beschouwing laten omdat dit systeem eerst in de mo derne tijd in gebruik kwam. Een andere manier van richting aangeven is het ge bruik van windrichtingen (noord, oost, enz.Deze zijn we na opkomst en het gebruik van het kompas ook kompasrichtingen gaan noemen. Bij het meten wordt de landmeter voortdurend geeon- fronteerd met het feit dat de resultaten van zijn me- tingen verschillen vertonen met de theoretisch te verwachten resultaten. Deze verschillen, die het ge- volg zijn van het feit dat perfekt meten niet bestaat, zijn onvermijdelijk en worden sluitfouten genoemd. Zo leert de theorie dat de som van de hoeken van een driehoek 180° moet zijn, maar toch blijkt bij een me- ting dat de som van de gemeten hoeken niet precies 180° is. Sluitfouten moeten dus niet verward worden met echte fouten, stommiteiten. Om die te voorko- men worden door de landmeter controlemetingen en -berekeningen uitgevoerd. Een ander begrip is het meten van groot naar klein. Dit wil zeggen dat bij een meting eerst een zo groot mogelijk wijdmazig net wordt opgezet, dat daarna verdicht wordt. Gebeurt het omgekeerde, wordt een klein net opgezet dat steeds verder naar buiten wordt uitgebreid, dan zullen de onvermijdelijke sluitfouten een sterk doorwerkende invloed hebben op de nauw- keurigheid van de afgeleide punten, waardoor een onbetrouwbaar eindprodukt ontstaat. De oudste meetmethoden In de periode vdör 1530 was een van de meest voor- komende werkzaamheden van de landmeter de meting van percelen ten behoeve van een of andere vorm van grondbelasting (verponding, hoefslag enz. Het doel van de meting was de bepaling van het oppervlak. De landmeter bezag in het terrein het perceel en be- paalde ter plekke de methode van meten. Bij min of X) c Fig.2a Fig.2b meer regelmatige vierhoekige percelen gebeurde dit door öf de omtrekszijden te meten (figuur 2a) öf door de meting van twee lijnen midden over het perceel (figuur 2b). De aard van de begroeiing (koren- of grasland) of de bebouwing was bepalend voor de toege- paste methode. In het eerste geval verkrijgt men het (benaderde) oppervlak uit i(a+c) X |(b+d), in het twee- de geval uit pXq. Bij een onregelmatige vorm werd het perceel verdeeld in enige driehoeken (figuur 2c) of een kombinatie van drie- en vier hoeken (figuur 2d). Bij de driehoeken worden de basis en de hoogte gemeten; het oppervlak is dan gelijk aan |bh. In alle genoemde gevallen kan redelijk nauwkeurig het oppervlak berekend worden. Uit deze gegevens kan echter geen kaart vervaardigd worden, omdat bij kaar- tering blijkt dat de vorm van de percelen niet vast ligt door het ontbreken van hoekgegevens. Een kaart geba- seerd op dit soort gegevens is dus altijd een schets- kaart, te gebruiken als toelichting op de onderlinge ligging van percelen, maar ongeschikt om maten aan te ontlenen (figuur 3). Veel van de oudste kaartboeken zijn op deze wijze ontstaan. Wanneer bij een driehoek het voetpunt van de hoogte- lijn aangemeten is, met andere woorden de lengte be- kend is van de delen waarin de hoogtelijn de basis ver- deelt, dan ligt de vorm wel vast en kan de driehoek getekend worden. f y Ah*»' 0 'I f. M m FS»*' Q Ii« •- 's Zf'fr- ,'r| -2°--fl ~Yt \f i?v».- -v i Fig.2c Fig.2d Figuur 2. Meetmethoden voor het bepalen van perceeloppervlakten. Figuur 3. Veldwerk van een meting in Maasbracht, 1680. Bladzijde uit een boekje met veld- werken. R. A. Limburg, Collectie atlassen en kaarten no. 147. KT 1985. XI. 3 21

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1985 | | pagina 23