Bij de driehoeksmeting kan sprake zijn van voorwaart- se snijding, aehterwaartse snijding, een driehoeksnet of een driehoeksketting. Deze begrippen zullen hierna behandeld worden. Wanneer bij het landmeten de driehoeksmeting wordt toegepast, dan heeft dit tot gevolg dat het opgemeten gebied veel nauwkeuriger kan worden gekaarteerd dan bij de hiervoor behandelde methoden. Vooral de vorm van het gebied zal dan veel meer in overeenkomst met de werkelijkheid zijn. Een ander voordeel is dat controle op de meting op eenvoudige wijze kan worden uitgevoerd, bijvoorbeeld door de derde hoek te meten, de som moet immers 180° zijn. Opmerkelijk is echter dat in de landmeet- kundeboeken van vöör 1800 aan dit controleaspekt geen aandacht wordt besteed. In 1533 werd door Gemma Frisius voor het eerst de methode beschreven, die we nu kennen onder de bena- ming voorwaartse snijding (soms ook voorwaartse in- snijding genoemd). De publikatie was in het Latijn. In 1537 verscheen een nederlandstalige editie, die begon met de aanhef 'Een boecxken seer nut ende profijte- lijck allen Geographiens leerende hoemen eenighe plaetsen beschrijven, ende het verschil oft distantie der selver meten sal. Het verscheen als appendix aan de door Frisius verzorgde uitgave van de Cosmo- graphie van Apianus. Deze combinatie en het feit dat Gemma Frisius spreekt over geografen, en niet over landmeters, duidt erop dat hij bij de toepassing alleen dacht aan opmeting van grote gebieden, zoals dat door geografen werd gedaan en niet aan het werk van de gezworen landmeter, die zieh alleen op perceelniveau bezig hield (10). Bij de methode van de voorwaartse snijding wordt van- uit een tweetal, in ligging bekende punten, gemeten naar andere punten waarvan de ligging niet bekend is. Deze punten zijn vaak kerktorens maar kunnen ook speciaal geplaatste Signalen zijn. Zo werden vroeger wel lange staken met manden bovenin gebruikt, welke laatste dienden tot herkenning op grote afstand. Als voorbeeld zijn in figuur 10a vanuit P en Q kompas- richtingen of hoeken gemeten naar A, B en C. Omdat bij deze methode de basis bekend is, wordt soms ook gesproken over de basismethode. Als voorbeeld beschrijft Frisius een denkbeeidige meting vanuit Brüssel en Antwerpen naar Gent, Mid delburg, Bergen op Zoom, Lier, Mechelen en Leuven (11). Nadeel van de beschreven methode is dat bij een on- juiste meting van hoek of kompasrichting een verkeerd snijpunt ontstaat. De voor de hand liggende oplossing zou zijn ook de derde hoek, de tophoek, als controle te meten. Dit werd echter niet gedaan, evenmin werd in de oude landmeetkundeboeken op deze mogelijkheid gewezen. Het grote probleem bij deze methode is de nauwkeurige bepaling van de lengte van de basis. Bij körte afstan- den kan dit direkt gemeten worden. Bij grote, zoals de afstand Brüssel-Antwerpen, kan dit niet. Ook Gem ma Frisius laat in het midden hoe dit moet gebeuren. Men kan echter uit zijn geschrift opmaken dat hij hier voor gebruik wil maken van de geografische coördina- ten. Gezien de gebrekkige wijze waarop destijds de lengtegraden bepaald werden, er bestond nog geen nauwkeurige tijdmeting, moest het gebruik van de geo grafische coördinaten altijd tegenspraken en onjuist- Figuur 10. De methoden van de voorwaartse snijding (a, b en c) en de aehterwaartse snijding (d). heden in de kaart tot gevolg hebben. Bovendien moest men bij het gebruik van die coördinaten ook de afrne- tingen van de aarde kennen, wanneer men lengte- en breedteverschillen wilde omzetten in maateenheden. Het grote voordeel van de methode van de voorwaartse snijding is dat, uitgaande van twee aangenomen punten de ligging van de andere punten in overeenstemming met de werkelijkheid is. Er zijn twee nadelen, waar van er een al is genoemd namelijk de nauwkeurige be paling van de lengte van een grote basis. Het tweede bezwaar is dat deze methode totaal ongeschikt is voor perceelmetingen. Figuur 10b laat al zien dat voor ddn vierzijdig pereeel zowel vanuit P als Q vier richtingen gemeten moeten worden. Het zal duidelijk zijn dat het opmeten van een groot aantal percelen zou betekenen dat er tientallen punten ingemeten zouden moeten wor den. Het waarnemen, opschrijven en weer tekenen van de hoekpunten van de percelen is in zo'n geval een on- mogelijke zaak. Met de voorwaartse snijding kunnen dus slechts een beperkt aantal (hoofd)punten ingemeten worden. De verdere details moeten dus op andere ma- nieren worden ingepast. Alhoewel Gemma Frisius bij zijn beschrijving dus al leen aan geografen dacht, blijken ook de gezworen landmeters deze methode te zijn gaan gebruiken. Vanaf Sems en Dou wordt deze dan ook in alle Nederlandse landmeetkundeboeken beschreven, echter zonder dat ergens de naam van Frisius genoemd wordt. Een betere methode om een groot gebied met vaste punten te bedekken is de toepassing van een driehoeks net, een net van aaneengesloten driehoeken, waarbij alle hoeken gemeten worden. Deze methode is voor het eerst toegepast door Snellius. Teneinde de afmetingen van de aarde te bepalen werden door hem astronomische metingen gedaan in Alkmaar en Bergen op Zoom. Deze twee punten verbond hij door middel van een net van driehoeken. Verder mat hij in de buurt van Leiden zeer nauwkeurig een afstand en verbond deze via een speciale meting, een zgn. basis- net, aan de zijde Den Haag-Leiden van het grote net (figuur IIa en b). De resultaten van deze meting publi- ceerde hij in 1617 (12). Vanuit de basis berekende hij 24 KT 1985. XI. 3

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1985 | | pagina 26