FT -
d
van de gegevens op kaarten van
Nederland op de schaal 1:1.100.000.
AI direkt in het begin wordt er af-
gerekend met de topografische
kaart 1:25.000 als bron voor de ge
gevens. Om een aantal redenen
zijn de opvallende bomen niet aan
deze kaart te ontlenen. Ze zijn er
anders gedefinieerd dan bij De
Veer en er zijn door de lange re-
visiecyclus inmiddels vaak veran-
deringen in het landschap opgetre-
den. De Studie van De Veer, als
intensief gebruiker van een bepaald
soort informatie, biedt de moge-
lijkheid voor een wisselwerking
waarbij de karteerinstrukties van
de Topografische Dienst op dit
punt wat kunnen worden aange-
scherpt of meer gesystematiseerd.
Van de topografische kaart blijkt
wel uitstekend gebruik gemaakt te
kunnen worden bij de inventarisa-
tie, en illustratie van specifieke
voorkomens; daarvan getuigen de
vele kilometervakken die ervan
zijn gereproduceerd. Andere bron-
nen voldoen ook niet, en daarom
heeft De Veer zelf de opname uit-
gevoerd. Door een steekproef te
nemen, en van elk agrarisch ge-
bruikt vak van 3 bij 3 km alleen de
middelste Vierkante kilometer op
opvallende bomen te inventarise-
ren, is dit karwei tot haalbare pro-
porties teruggebracht. De gege
vens van zo'n kilometervakje (er
zijn er ca. 3. 000!) zijn represen-
tatief geacht voor het grotere ge-
bied van 3 bij 3 km, en automatisch
verwerkt en opgeslagen. Via com-
puterprogramma's konden de gege
vens voor elke gewenste combina-
tie van deze 3 km vakken worden
gepresenteerd, zowel in tabel als
in kaartvorm.
Voor de bepaling van de in meren-
deel agrarisch benutte 3 bij 3 km
vakken is ook de topografische
kaart 1:25.000 gebruikt, hoewel
men op die manier geen uitgangs-
punt krijgt dat consistent is in de
tijd. Van de kartografische vorm
van uitvoer van het opgebouwde in-
formatiesysteem is hierbij een
voorbeeld opgenomen van de pro-
vincie Limburg.
De grid-indeling heeft een toevalli-
ge oorsprong, grootte en oriönta-
tie - en bovendien is het middelste
kilometervak voor elk 3 kilometer-
vak (=9 km2) representatief geacht.
Dat levert mijn inziens geen basis
om over afzonderlijke 3 km vakken
uitspraken te doen, zoals in de re
gionale besehrijving gebeurt. Er
Kaart 6V. Opvallende vrucht-
400
375
350
335
wordt door De Veer zelf opge-
merkt dat de betrouwbaarheid van
de kaartbeelden vooral afhangt van
de mate van bodemkundige repre-
sentativiteit van de middelste kilo
metervakken voor het hele 3 km
vak. Het zou met het gedigitali-
seerde bodeminformatiesysteem
dat Stiboka opbouwt wellicht al
mogelijk zijn geweest de waarne-
mingen op hun bodemkundige re-
presentativiteit te wegen. Grid-
kaarten zijn sowieso moeilijk te
lezen, en het is jammer dat er
niet wat meer aandacht aan hun
vormgeving is besteed - bijvoor-
beeld door een steunkleurtje voor
het niet-agrarisch gebied (eventu-
eel te splitsen in verschillende
rasters voor land en water). Daar-
door zou de interne samenhang
van een provincie beter tot uitdruk-
king komen, en bovendien kwam de
klasse-indeling dan beter tot zijn
recht. De twee hoogste klassen
zijn zeer moeilijk van elkaar te
onderscheiden. De regionale inde-
ling die in synthesekaart 8 is ge
bruikt zou zowel in de los bijge-
voegde computerkaarten van heel
Nederland als in de provinciekaar-
ten aangegeven moeten worden,
door de betreffende grid-Segmen
ten dikker te tekenen. Op die ma
nier wordt de gekozen regionale
indeling op een meer toegankelijke
manier verantwoord.
Door classificatie van de aantallen
opvallende bomen per vak zijn door
de lezer geen kwantitatieve gege
vens als gemiddelden voor gebie-
den uit de kaarten af te leiden. Dat
moet ook niet de bedoeling zijn.
Alleen op de visuele indruk van de
kaarten afgaand lijkt een aantal
van de regionale afgrenzingen voor
andere oplossingen open te staan.
Voorbeelden daarvan zijn: de grens
tussen de Utrechtse gebieden Oude
Rijn/Lek en Kromme Rijn/Lang-
broekse Wetering. Deze is geba-
seerd op het voorkomen van de eik,
die echter veel meer oostelijk be-
gint dan op de kaart. Aan weers-
zijden van provinciegrenzen liggen
ook verschillende geclassificeerde
gebieden die op het oog een veel
grotere overeenkomst vertonen.
Goeree-Overflakkee kent qua
boomdichtheid meer waarnemingen
in klasse II t/m IV dan in I, terwijl
Schouwen-Duiveland er juist meer
in I heeft dan in II t/m IV. Toch
wordt Goeree in dichtheidsklasse I
geplaatst en Schouwen in II. lets
dergelijks is bijvoorbeeld ook het
geval bij vergelijking van Noord-
Drente en het Groningse Wester -
kwartier.
Bij de regionalisering hebben de
volgende criteria meegespeeld:
a. bestaande landschapsindelingen,
b. de op de computerkaarten zicht-
bare verdeling, zowel van soorten
opvallende bomen, dichtheid en
hoogte, c. de lokatie van 'prakti
sche grenzen' zoals grotere blok-
ken niet-agrarisch gebied, d. de
overweging dat de onderscheiden
gebieden groot genoeg moeten zijn
op de kaarten 1:1. 100.000 en e. de
provinciegrenzen. Over bijna al
deze criteria valt wat op te mer
ken. De inventarisatie door middel
van een grid-systeem biedt de mo-
gelijkheid te regionaliseren zonder
vooroordelen. De Veer merkt zelf
op (p. 69) dat een geautomatiseerde
classificatie mogelijk zou zijn ge
weest. Jammer dat dit nog niet is
uitgewerkt.
Op pag. 40 wordt opgemerkt dat
geen der onderzochte landschaps-
bomen in het agrarische
landschap van Limburg
175 200
0 25 km
KT 1985. XI. 4
55