3 Mijnheer de Rector Magmficus, zeer gewaardeerde toehoorders, Wanneer men kaarten gebruikt is dat om zieh een beeld te vormen van de werkelijkheid, om bijvoorbeeld be- slxssingen te kunnen nemen op het gebied van de ruim- telijke ordening, het opstellen van weersvoorspellm- gen, of gewoon ter Wille van de navigatie over de weg. Ik wil het begrip beeldvorming hier gebruiken als lei- draad voor een tocht door de hedendaagse kartogra- fie, inclusief opleiding en kaartgebruik. Hoewel de door traditie en de technische mogelijkheden hier aan de vorm van de oratie gestelde eisen de laatste tijd aanmerkelijk flexibeler worden geinter- preteerd dan bij mijn voorganger (Koeman 1969, p.5) zestien jaar geleden, blijven er beperkingen bestaan in de mogelijkheden een voordracht als deze te illu streren. Ik meen die beperkingen het beste te kunnen opheffen door de beeiden die ik van tijd tot tijd op wil roepen tastbaar aan U voor te leggen. De titel beeldvorming dekt een algemene presentatie van het vak kartografie zoals dat vanaf 1957 in Utrecht wordt gedoeeerd. Daarnaast is beeldvorming een kartografische vakterm die verwijst naar de eigenschap van een grafische voorstelling de spreiding naar kwa- liteit of kwantiteit van een afgebeeld verschijnsel binnen 66n ogenblik over te dragen. Die voorstelling moet daarvoor aan de eisen voldoen die vastgelegd zijn in de regels die samen een grammatika vormen van de grafische beeldtaal (Bertin 1967). Er is nog een derde benadering van de term beeldvor ming denkbaar dät hetgeen lezer of toehoorder voor ogen heeft bij het vallen van een bepaald trefwoord, een persoons- of plaatsnaam. Wordt het begrip beeld vorming betrokken op de ruimte dan komen we op het ge bied van de perceptiegeografie of de ruimtelijke cog- nitie, dat is het leren kennen of de kennis - in het laatste geval spreken we van het imago - van ruimte lijke strueturen, eenheden en relaties (Hart and Moore 1973), een proces waarbij waarnemingen, gedragingen, voorstellingen en taalkundige kontakten een rol spe ien. Pellenbarg definieert het resultaat daarvan als een geheel van attitudes ten opzichte van een plaats of gebied (Pellenbarg 1985). We zullen ons hier beper- ken tot de kennis van 66n gebied, van Nederland, die uit kartografische beeiden wordt verworven. Keuning heeft reeds in 1971 geponeerd dat "het pro- bleem van het image van Nederland ook de sociale geo- grafie niet ongemoeid mag laten" (Keuning 1971, p.371, 372) en Van den Bremen stelt dat het gekarteerde re sultaat van de ruimtelijke cognitie, dus de mental map van de omgeving (de ruimtelijke voorstellingen die men in gedachten heeft) mede wordt bepaald door het kaart- beeld van Nederland en zijn provincies dat men van jongsafaan in schoolatlasssen krijgt aangeboden (Van den Bremen 1977, Stelling 6). Uit de recente litera- tuur over de schoolkartografie is de controverse be- kend tussen degenen die respectievelijk het gebruik van hoogtetinten of van landschapstinten voor de over- zichtskaarten in de schoolatlas voorstaan. De vooral ordenende kracht van de hoogtetinten lijkt niet elke aardrijkskundeleraar op te wegen tegen het ontstaan van een mental map met een groene Sahara en gele duitse middelgebergten. Naast de schoolatlas wordt ook de wandkaart als bepalende factor voor de mental maps genoemd (Perl6 1970). In de jaren '40 werd de schok die Pearl Harbour veroorzaakte deels geweten aan de destijds in de Verenigde Staten gangbare schoolwand- kaarten van de wereld waarop Amerika links en Japan geheel rechts was afgebeeld. De schoolwandkaart in Nederland heeft vele generaties een beeld van het eigen land meegegeven, opgebouwd uit groene kleien, paarse venen en gele zandgronden. Sedert twintig jaar is dat veranderd en roept het trefwoord 'Nederland' het beeld op dat de NOS, soms zelfs enkele malen per nieuwsuitzending, in egaal geel afstekend tegen het ons omringende groen en blauw, projecteert. BEELDVORMING VAN NEDERLAND Voor geografen is dat egale geel niet voldoende - zij hebben een verder gedifferentieerd beeld van dit land opgebouwd, en onderzoeken zelfs in toenemende mate de beeldvorming met betrekking tot onderdelen van het grondgebied van het komnkrijk (Pellenbarg 1985). Tot welke uitkomsten dat leidt is, althans kartografisch, in een beperkt aantal modellen samen te vatten. Die modelten verkrijgt men, al generaliserend, uit de be- schouwing van de atlaswerken over ons land, zoals de eerste en tweede editie van de Atlas van Nederland (AvN), Tamsma's The Netherlands in One Hundred Maps, en de Grote Bosatlas (GB). Het beeld van zo'n model is afhankelijk van het aggregatieniveau van de gegevens, waarbij indelingen in economisch-geografische gebieden tot de meest overzichtelijke resultaten leiden, en in delingen in nodale regio's eerder een störende invloed hebben op de (al dan niet vermeende) nationale trends. Omdat de kartografie pretendeert zowel de so ciale als de aardwetenschappen te dienen of - dichter bij huis blijvend - zowel de fysische als de sociale geografie, zal hier voor beide richtingen een aantal voorbeelden van deze modellen worden gepresenteerd. In de kaartbijlage zijn ze weergegeven met de lsolijn- techniek omdat die onderlinge vergelljkmgen het beste toelaat. De indeling Holoceen-Pleistoceen (Atlas van Nederland 11-13-65) is een eerste voorbeeld (figuur I) van zo'n model. Het levert een beeld dat ook ontstaat bij kar tering van de gemiddelde chloriditeit van het water (AvN I-XI-13C) en, mogelijk door de noodzaak tot heien, ook bij kartering van de stichtingskosten van woningwetwoningen (AvN II-5-22Een analoog beeld wordt ook gevormd bij weergave van het aandeel aan de totale beroepsbevoIking van diegenen werkzaam in han- del en verkeer (AvN I-XI-13C). Afgeleid van het Holoceen-Pleistoceenmodel is het Zandgrondmodel (figuur II), waarbij een niet alleen door grondsoorten gekenmerkt patroon optreedt (Grote Bosatlas 49e druk kaart 17a), maar ook door een hoge waardering voor het eigen woongebied (AvN II-5-51) en door een verbreiding van parcelleringsindexwaarden (Tamsma kaart 79). Het verschil tussen dit en het vo rige model ligt vooral in het verstorende verloop van de grote rivieren met hun kleiafzettingen. Nauw verwant aan het Holoceen-Pleistoceenmodel is ook het Kustmodel (figuur III), waarbij verschijnselen toe- of afnemen met hun afstand tot de kust. Er is een keur van klimatologische verschijnselen die dit Schema volgt: de gemiddelde windsnelheid (GB 49 kaart 18D), de gemiddelde duur van de vorstvrije periode, het aantal sneeuwdagen of uren zonneschijn per jaar (AvN I-V-2, 4). Maar daarnaast neemt met de afstand tot de kustlijn ook het aandeel van de gezinsarbeid aan het totale agrarische arbeidsvolume toe (AvN I-XIII-7E). De invloed van de geografische breedte blijkt uit Varianten op het kustmodel met een verschuiving van de hoogste waarden naar het zuidoosten (figuur IIIA) of noordoosten (figuur HIB), bijvoorbeeld bij karte ring van het gemiddeld aantal zomerse dagen of ijsda- gen per jaar (GB 49 kaart 18B, C).

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1986 | | pagina 75