Textuurverschillen kunnen o. a. geordend worden in een oplopende serie van choropleten (Massey in WIEDEL, 1983). Tot nu toe is daar weinig onderzoek naar verricht. In het algemeen kan nog worden opgemerkt, dat het aftasten van Symbolen op de kaart een bepaalde de- formatie van de vingerhuid tot gevolg heeft. Die de- formatie vormt de basis voor perceptie via de tast- zin. En alhoewel nog onvoldoende bekend is wat de relatieve waarde van de afzonderlijke variabelen is, kan toch worden gesteld dat mate en snelheid van deformatie grotendeels worden bepaald door textuur, scherpte en hoogte ten opzichte van basisvlak (JANSSON, 1972; Lederman in SCHIFF FOULKE, 1982). Het gebruik van de laatste twee variabelen is afhankelijk van de produktiemethode, bij sommige methoden is variatie in scherpte niet mogelijk en kan sleehts 66n reliSfhoogte worden verwezenlijkt. Een negatieve invloed op de leesbaarheid van Symbolen hebben komplexiteit en gebrek aan contrast. Eenvoud, contrast en redundantie (het laten varibren van Sym bolen via meer dan 66n variabele) komen daarentegen het onderling onderscheid ten goede. Bij kombinatie van op zichzelf goed waar te nemen en te onderscheiden Symbolen kan blijken dat het in een kaartsituatie moeilijk is om een bepaald symbool te onderscheiden. Symbolen in de omgeving veroorzaken 'ruis'. Het is soms ook moeilijk om symbool en onder- grond van elkaar te onderscheiden. De textuur van vlaksymbolen schijnt daarvoor vooral verantwoorde- lijk te zijn, met het gebruik van vlaksymbolen moet dus voorzichtig worden omgesprongen (Lederman in SCHIFF FOULKE, 1982). De meest relevante Sym bolen in een kaart kunnen worden voorzien van een ruwere textuur, een grotere scherpte en/of grotere relibfhoogte dan de overige Symbolen, zodat ze snel te identificeren zijn. Zo worden puntsymbolen van- wege hun belang voor de oriSntatie vaak op het hoog- ste niveau geplaatst. Braille daarentegen op het laagste niveau omdat het veel ruimte inneemt en het beeld kan verstoren. Lijn- en vlaksymbolen bevinden zieh, als de produktiemethode het toelaat, daar tussen in (NOLAN MORRIS, 1971; WIEDEL GROVES, 1972). Uit het weinige onderzoek dat verricht is naar het visueel waarnemen en onderscheiden van Symbolen door slechtzienden vallen enkele faktoren af te leiden die een positieve invloed hebben. Ze zijn samengevat in tabel 4. Het gebruik van witte Symbolen tegen een donkere ondergrond biedt belangrijke perspektieven, die tot op heden onvoldoende onderzocht en benut zijn. Dankzij contrast en overstraling is een grotere lees- afstand mogelijk dan anders gebruikelijk is. Dat be- tekent voor veel vormen van slechtziendheid dat een groter deel van de kaart gelijktijdig overzien kan wor den. Er kunnen ook dünnere lijnen gebruikt worden, waardoor er meer Symbolen in de kaart kunnen en/of er meer ruimte tussen de Symbolen kan blijven, het- geen de hoeveelheid ruis kan beperken. Overige ontwerpaspekten Vanwege de betrekkelijk geringe resolutie van de vingers en, bij slechtzienden, van de ogen is het noodzakelijk de hoeveelheid informatie per kaartblad te beperken, symboolscheiding in acht te nemen en Tabel 4. Faktoren die het waarnemen en onderschei den van Symbolen door slechtzienden positief bei'nvloe- den. faktor körte toelichting contrast tussen symbool en on dergrond overstraling leesafstand breedte van lijnsymbolen vorm eenvoud kleur maximaal bij gebruik van zwart wit witte Symbolen op een donkere ondergrond zijn door overstraling beter en op grotere afstand lees- baar, ze kunnen dunner/kleiner zijn dan donkere Symbolen op een lichte ondergrond gemiddeld ca. 18 cm, bij gebruik van witte Symbolen op donkere ondergrond 36 cm bij eenvoudige witte Symbolen op donkere ondergrond is 0,4 mm bruikbaar, in andere gevallen is grotere lijnbreedte gewenst associatiev.e Symbolen zijn mis- schien bruikbaar; vormcontrast speelt waarschijnlijk een rol geen complexe Symbolen te gebruiken er bestaat enige controverse over het nut van kleur; waarschijnlijk zijn vooral helderheidsverschil- len belangrijk Bronnen: Greenberg Sherman, 1970; Greenberg, 1971; Gill, 1974; RNIB, 1977; Brecht Preiser, 1981; Massey in Wiedel, 1983. gebieden op een relatief grote schaal af te beeiden. De hoeveelheid informatie kan worden beperkt door zorgvuldige selektie en generalisatie (CASTNER, 1983). Als veel informatie nodig is, kan dat beter uitgesplitst en op meer dan een kaart of op een over- lay worden weergegeven (BENTZEN, 1972). Ook is het mogelijk om een deel van de informatie voor blinden op de onderzijde van de kaart te zetten (KIDWELL GREER, 1973; JAMES SWAIN, 1975). Symboolscheiding houdt in dat er ruimte tussen Sym bolen wordt gelaten, zodat ze afzonderlijk zijn waar te nemen. Eventueel worden ze daartoe wat verplaatst. Als maatstaf kan voor blinden aan een scheiding van 3,2 mm tussen alle Symbolen worden gedacht (BENTZEN, 1972; WIEDEL GROVES, 1972). Voor slechtzienden is voor zover bekend op dit gebied nog geen onderzoek gedaan. Bij mobiliteitskaarten schijnt de relatieve lokatie van Objekten belangrijker te zijn dan de absolute. Daardoor schijnt het mogelijk te zijn om delen van de kaart met een grote symbool- dichtheid ten behoeve van de symboolscheiding enigs- zins op te blazen. De schaal behoeft dus niet konstant te zijn voor het hele kaartblad. Wel is er soms enige oefening nodig om de betrekkelijkheid van de schaal- KT 1986. XII. 3 31

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1986 | | pagina 33