Resolutiekaarten, de Staten van Holland en de Waterstaatskartografie 1699-1795 P.P.W.J. van den Brink Inleiding Op 14 mei 1855 hield de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, haar eerste vergadering. De bijeenkomst vond plaats in het Trippenhuis te Amsterdam, dat op dat moment het Rijksmuseum huisvestte. Nadat het gezelschap had plaats genomen onder een indrukwekkende galerij portretten van Nederlandse zeehelden, nam rijksarchivaris R.C. Bakhui- zen van den Brink het woord. De entourage van de ver- gaderzaal indachtig, presenteerde hij een uitgewerkt voorstel om te komen tot een geschiedschrijving van de Nederlandse Waterstaat. "Intusschen," zo sprak hij, "ne- vens al die afbeeldsels onzer zeehelden, waar zijn die on- zer waterbouwkundigen, van Passavant, Cruquius, van Bolstra, van Grinwis, van Lulofs, van Brünings?"1. Ondanks enige aanzetten daartoe heeft het betoog van Bakhuizen weinig sukses gehad en nog altijd beschikt Ne- derland niet over een geschiedschrijving van haar wa- terstaat, laat staan over een werk dat ook maar enigszins pretendeert een algemene waterschapsgeschiedenis te zijn. Het beeld is niet veel anders voor de waterstaatskartogra fie, een wezenlijk onderdeel van zulk een geschiedschrij ving waarvoor Bakhuizen reeds een belangrijke plaats inruimde. Deze lacune binnen het onderzoek kan niet verklaard worden uit een gebrek aan bronnenmateriaal; we beschik- ken eerder over een teveel aan bronnen en bovendien over een groot aantal vraagstellingen waarmee we al die gege- vens te lijf kunnen gaan. Waaraan het echter wel ont- breekt, is een theoretisch en methodologisch apparaat dat de onderzoeker in Staat stelt zijn bronnen naar kritische maatstaven te ordenen, te bewerken en, als uiteindelijk doel van zijn arbeid, te analyseren. Zonder nu de schaarse historiografie over een kam te scheren, komt het mij toch voor dat het aan een dergelij- ke kritische benadering wel eens ontbroken heeft. Daar- door hebben soms denkbeeiden post gevat die, hoewel onjuist, nog altijd in zwang zijn, terwijl ze door een meer oordeelkundige aanpak wellicht vermeden hadden kunnen worden. Een opmerkelijk voorbeeld van zo'n mis- vatting vindt haar oorsprong in het artikel dat Frederik Willem Conrad jr in 1849 schreef in de handelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. In dit artikel besteedde hij aandacht aan de Verdiensten van Nicolaas Cruquius voor de Nederlandse Waterstaat en het grootste deel van zijn opstel was dan ook gewijd aan de volledige publikatie van een aantal dokumenten die inzicht geven in de ideeen die Cruquius ten aanzien van een algemene wa- terstaat van het gewest Holland had geformuleerd. Een dergelijke statistiek van de waterstaat, en met name ook de daaraan toegevoegde kaart, zou, aldus Cruquius, de provinciale overheid inzicht verschaffen in de gesteldheid van het land ten opzichte van het water en haar tot een meer efficiente besluitvorming in Staat stellen. De waterstaatskaart van Cruquius Het voorstel dat Cruquius in 1725 in een brief aan de Leidse hoogleraar Johan Lulofs (1711-1769) lanceerde en dat het volgende jaar uitmondde in een uitgebreid rekest aan de Staten van Holland en West-Friesland, vond welis- waar in brede kring erkenning, maar werd uiteindelijk niet gerealiseerd. Dit althans is het idee dat in de ge schiedschrijving na Conrad heeft post gevat. Maar afge- zien van het feit dat Cruquius zijn brief nooit aan Lulofs geschreven kan hebben - deze was toen immers pas 14 jaar - ontbreken in Conrad's Chronologie een paar belang rijke stukken die, ingepast in de opeenvolging van feiten, een geheel ander, tegenovergesteld beeld vormen. In zijn bovengenoemde brief die, naar ik vermoed, ge- richt was aan de Leidse hoogleraar Willem Jacob 's-Gravesande (1688-1742), wijst Cruquius met name op de besluiteloosheid van het gewestelijke bestuur ten aan zien van de waterstaatszorg. Deze laksheid vloeide vol- gens Cruquius voort uit onkunde, uit een onbekendheid met de waterbouwkundige omstandigheden. Want niette- genstaande het feit dat grote gedeelten van het land voor- treffelijk in kaart waren gebracht, ontbraken op deze kaarten juist die essentiele hydrografische gegevens welke, aangevuld met de resultaten van een gefundeerd meteoro logisch en astronomisch onderzoek, inzicht zouden ver schaffen in de beheersing van de waterstaat. In 1726 vervatte Cruquius zijn ideeen in een uitvoerige memorie aan de Staten van Holland. Naast een begroting voegde hij daarbij ook een aanbod om een waterstaats kaart te vervaardigen. De Staten stelden zieh, ondanks een gunstig advies van haar Gecommitteerde Raden, zeer terughoudend op. Het rekest werd weliswaar op 10 Oktober 1727 ten tweede male aan de Gecomitteerden voorgelegd, maar vier maanden daarna, op 18 maart 1728 werd een beslissing omtrent de uitvoering tot nader order uitgesteld. Met deze konklusie besluit Conrad zijn artikel. Door de ze voorstelling van zaken poneert hij echter het denkbeeld dat het uitstel ook een definitief afstel implieeerde. Niets is echter minder waar; want ongeveer een jaar later werd Cruquius, zij het ten dele, toch in de gelegenheid gesteld zijn plan te realiseren. Zijn kartografische arbeid heeft geresulteerd in een fraai dokument dat terecht is aange- merkt als een van de beste, in Nederland gedrukte kaarten2. 62 KT 1988.XIV.2

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1988 | | pagina 64