Figuur 3. Kaarttypen in de resoluties van de Staten van Holland en West-Friesland, 1695-1795. ring bij Katwijk, als ook van het zogenaamde Vuilrak on- der Haarlem. Profielen vormen een vierde, hier te onderscheiden groep kaarten. Hiertoe behoren hoofdzakelijk doorsneden van dijk- en rijswerken. De vijfde, en veruit grootste kategorie, wordt gevormd door de rivierkaarten. Het merendeel van deze 85 kaarten heeft betrekking op de Boven- en Beneden-Rijn, de Maas en de Merwede, de rivier de Waal en het Pannerdens Ka- naal, in mindere mate ook op de rivier de Lek. Tenslotte vinden we in de resoluties enige kaarten van buitenlandse gebieden, in het bijzonder van Suriname en Berbice. Onder de kategorie 'varia' rangschikten we een platte- grond van het dooppark ingericht in de Groote of St. Ja- cobskerk te 's-Gravenhage bij gelegenheid van de doop van de erfprinses van Oranje in 1770. Als we de resolutiekaarten inhoudelijk bekijken kunnen we ons de vraag stellen of de door Cruquius ontwikkelde initiatieven herkenbaar zijn in deze waterstaatskartografie. In de literatuur prevaleert het beeld dat de kartografie na 1750 aan kwaliteit verliest en dat pas na 1830 opnieuw op de oorspronkelijke ideeen van Cruquius werd teruggegrepen16. Ik geloof dat dit beeld de nodige bijstel- ling behoeft. Het lijkt waarschijnlijk, er zijn zelfs Sterke aanwijzingen voor, dat Lulofs bij zijn ambtsaanvaarding in 1754 richtlijnen heeft geformuleerd met betrekking tot de kaartvervaardiging, ook waar het de weergave van topo- grafie op de kaart betraf. In navolging van Cruquius be- nadrukte Lulofs het funktionele gebruik van het topografische detail. In het vervolg werd alleen datgene afgebeeld dat voor het technisch belang van het wa- terstaatswerk van belang was. De kartografie kreeg daar- door een zakelijk en onaantrekkelijk karakter, maar geenszins mag dit worden opgevat als n achteruitgang ten opzichte van een vorige periode. Met de aanstelling van Brünings in 1769 zette deze ont- wikkeling zieh voort. Door de pragmatische aanpak van deze befaamde waterbouwkundige, maar zeker ook door het ambtelijk apparaat dat zieh geleidelijk rond om hem zou vormen, werden talrijke nieuwe initiatieven ont- plooid, waaronder een systematische kartering van de Ne- derlandse rivieren. In zekere zin was Brünings ook de eerste die een poging deed om de geschiedenis van de Nederlandse waterstaat op schrift te stellen. Oorspronkelijk lag het in de bedoe- ling dat C.R.T. Kraayenhoff in 1796 een "physico- politieke historie vande bovenrivieren" zou vervaardigen17, maar de tijdsomstandigheden maakten dat Kraayenhoff op andere fronten werd ingezet. Vervolgens zette Brünings zieh aan het werk en in 1798 voltooide hij de redaktie van een "Verzameling van rapporten, verbaalen en verde- re stukken betreffende de doorsnijdingen en werken, wel ken, sedert de conventie van den jaare 1771 op de rivieren, tusschen Emmerik en Arnhem zijn aangelegd, zo tot bevordering van derzelver opperwater, de over- stroomingen (bij open rivier) te voorkomen". Bij dit in twee delen samengestelde werk is een atlas gevoegd met 13 rivierkaarten. Het merendeel van deze kaarten betraf herdrukken van vroegere resolutiekaarten, al had Brü nings tevens door de Amsterdamse graveur Daniel Veel- vaard een aantal kaarten speciaal voor dit doel laten graveren. Besluit In het begin van dit artikel heb ik gesteld dat het de ge- schiedschrijving ontbreekt aan een ambachtelijke om- lijsting die haar in Staat stelt de waterstaatgeschiedenis op doeltreffende wijze te beschrijven. Ik doelde daarbij op een model dat alle aspekten van de waterstaat, dus ook haar kartografie, omvat en ik ben bewust voorbijgegaan aan de modellen die alleen de ontwikkeling van een enkel element beschrijven. Het is om die reden ook dat ik de inleiding die professor Koeman in zijn Handleiding voor de Studie van topografische kaarten van Nederland vöör 1850 over de waterstaatskartografie geschreven heeft, niet heb genoemd18. Dit neemt echter niet weg dat in deze Studie een aantal treffende kwalifikaties omtrent de ont wikkeling van de waterstaatskartografie gegeven worden, die een handvat bieden voor voortgezet onderzoek. Daar bij dient echter te worden aangetekend dat Koeman mijns inziens de invloed van Cruquius op de waterstaatskarto grafie te zeer onderschat. Door te stellen dat de kartogra fie na 1750 niet meer aansluit bij de ideeen die oorspronkelijk door Cruquius werden geformuleerd en dat het tot 1830 zou duren voordat opnieuw bij diens koneep- tie werd aangehaakt, wordt een stagnatie gesuggereerd die ik niet kan onderschrijven. In een dergelijke omschrijving wordt, denk ik, onrecht gedaan aan het werk van water- bouwkundigen als Lulofs en vooral ook Brünings. Dezen hebben op een geheel eigen wijze geprobeerd inhoud en vorm te geven aan de ideeen die oorspronkelijk door Cruquius waren geformuleerd. In deze zin heeft de wa terstaatskartografie zieh, ook na Cruquius, positief ont- wikkeld Noten P.P.W.J. van den Brink is assistent-in-opleiding bij de Vakgroep Kartografie, Rijksuniversiteit Utrecht. Hij houdt zieh bezig met een promotie-onderzoek naar de ontwikkeling van de rivierkar- tografie in Nederland vöör 1850. 1 R.C. Bakhuizen van den Brink. Voorstel aangaande eene ge schiedenis van den Nederlandschen Waterstaat. In: Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschap- pen, Afdeeling Letterkunde 1 (1856). Vgl. C. Streefkerk, Ne derland bezit geene geschiedenis van zijnen waterstaat. 2 C. Koeman, Geschiedenis van de kartografie van Nederland: zes eeuwen land- en zeekaarten en stadsplattegronden. Alphen aan den Rijn, 1983. p. 173. KT 1988. XIV. 2 I. Technische kaarten II. Topografische aangezichten III. Waterschapskaarten IV. Profielen V. Rivierkaarten VI. Buitenland VII. Diversen 0 20 Aantal kaarten 66

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1988 | | pagina 68