werkinstrument als een synthesedokument dat voor pu- blikatie in aanmerking komt. Als werkinstrument moet het bij de planning van de körnende opgraving ge- bruikt worden. Hoe dit konkreet gebeurt wordt verder- op duidelijk gemaakt. Elke uitbreiding van de archeologische opgraving wordt eerst op dit over- zichtsplan gesitueerd en besproken. Het dient ook, ge- heel of partieel, als basis of achtergrond van welke publikatie dan ook over de archeologische bevindingen in dat gebied: een situeringsplan dus. Als zodanig is het dus een grafische synthese. De keuze van de schaal en de hoogtelijnenequidistantie is een funktie van de grootte, de uitgestrektheid en de dicht- heid van de archeologische dementen in hun geografisch kader. Een schaal van 1:200 tot 1:1000 volstaat veelal voor overzichtsplannen of kaarten. Grotere planschalen komen veeleer de architekturale of macro-opnamen toe, waarbij dan weer andere dan de topografische karteerme- thoden worden gebruikt. Deze laatsten worden verder van naderbij bekeken en besproken. Keuze van de te karteren topografische dementen Meer nog dan voor een algemeen topografisch situe ringsplan moet een topografisch plan met archeologische bedoelingen onderworpen worden aan een ernstig onder- zoek van de selektienormen voor de keuze uit de te karte ren oppervlakte-elementen van het geografisch milieu. Dit vereist een doorgedreven samenwerking van de topograaf met de archeoloog, reeds vanaf de terreinverkenning. Bei den moeten ze zieh zoveel mogelijk inleven in de geplan- de aktiviteiten van de ander. De archeoloog doet hierbij het best beroep op een geograaf-topograaf die het terrein ook fysisch-geografisch kan interpreteren. Het kan gebeu- ren, dat een rotsige bodem niet zomaar het verschil laat merken tussen rechtlijnige, natuurlijk gespleten rotsban- ken van bijvoorbeeld een 'dagzomende harde kalksteenon- dergrond', zoals figuur 1 illustreert, en overblijfselen van mogelijke lineaire archeologische constructies aan het bo- demoppervlak, zoals 'sporen van muurconstructie' in de- zelfde figuur. Hierbij kan de geograaf-topograaf zeker goed interpretatief werk leveren; eveneens waar het gaat om de interpretatie van losse Sedimenten die al dan niet geroerd zijn of zieh in situ bevinden. Anderzijds kan de hulp van de archeoloog, bij een eerste interpretatie van de samenhang van strukturele archeologische verschijnselen aan de oppervlakte, goed gebruikt worden op het ogen- blik van de detailkartering. Ook al zijn de topografische verschijnselen niet direkt interpreteerbaar, zelfs niet door de archeoloog, dan nog is karteren raadzaam. Soms wor den die verbanden later pas duidelijk. vervolg van legende op blz. 18. In elke karteeropdracht hoort een bepaalde mate van ge- neraliseren en klassificeren. Het spreekt voor zieh dat dit dan ook het best door een archeoloog gebeurt waar het om archeologische constructies gaat, bijvoorbeeld losse stenen, al dan niet 'in metselverband' tot muurconstruc- ties of totale (delen van) gebouwen, zoals in de figuren 1 en 4. Het is opvallend dat een archeologische kartering heel wat meer topografische verschijnselen laat zien dan de klassieke topografische kaart. Zo kunnen losse stenen in bepaalde gevallen zinvol gekarteerd worden, wanneer ze vermoedelijk daar geplaatst of verplaatst werden door menselijke tussenkomst. Grenslijnen of het verloop van bepaalde bodemverkleuringen, -vochtvlekken of sediment- variaties kunnen wel eens betekenisvol zijn voor de arche ologische ondergrond en zijn dus minstens zinvol op de kaart. Ook al bestaat er in oorsprong twijfel omtrent hun betekenis of hun relatie met de archeologie, dan nog is de terreinkartering ervan wenselijk. Men kan bij publika tie beter dergelijke opnamedetails schrappen dan dat men met spijt achteraf moet vaststellen dat de kartering in ge- breke is gebleven en het verband tussen bovengrond en ondergrond zoek is. We wezen zojuist al op de noodzaak om tot een koneep- tuele generalisatie te besluiten, waarbij men de klasse- komponenten niet meer afzonderlijk weergeeft maar gegroepeerd of geschematiseerd. Denken we hierbij bij voorbeeld ook nog aan 'struikgewas' in plaats van afzon- derlijke struiken of aan 'bosbegroeiing' wanneer de bomen te dicht opeen staan, of aan 'stenenveld' of 'een rij stenen' in plaats van alle losse rotsblokken te karteren. Dit werd toegepast in de figuren 1 en 8, waarbij de grafi sche weergave van 'verspreide blokken natuursteen' ener- zijds en de 'concentratie van potscherven' anderzijds alleen maar symbolisch is. De ruimte waarin ze voorko- men is precies afgelijnd zoals in werkelijkheid, maar niet elke potscherf bijvoorbeeld wordt door het gestelde teken in de kaart voorgesteld. Toch kan het nuttig zijn op regelmatige afstanden goed identifieeerbare komponenten van deze 'topografische groepen' te lokaliseren en in te tekenen. De dikste of de merkwaardigste bomen, de zwaarste of de best herkenba- re rotsblokken kunnen goede referentiepunten zijn die la ter, bijvoorbeeld bij de opgraving zelf, gebruikt worden om zichzelf of iets anders te situeren en te orienteren of te lokaliseren. Bijgaande kaartfragmenten, vooral de figu ren 2 en 4, illustreren dit op verschillende plaatsen. 0 Figuur 1. In gebieden met dagzomende subhorizontale rotsformaties is het onderscheid tussen een natuurlijke kalksteenbank en 'sporen van muurconstructie' niet altijd eenvoudig, net als het verband tussen 'losliggende gekapte natuurstenen' en de muurconstructies waarvan ze deel uitmaakten. (Detail uit het driekleurig archeologisch plan van Lehun in Jordanie.) KT 1988.XIV.3 19 sporen van muurconstructie in onzeker verband en längs een kant zichtbaar gelijnd traces d1 un mur de pierre en appareil incertain et allignö d' un seul cöte traces of a wall in unknown bond and lined on one side 0/„\! los-gestapelde tot verspreide blokken natuursteen, al dan niet gekapt (overwegend kalksteen) blocs de pierres et pierres de taille, entasses ou epars (surtout calcaire) 0 piled or scattered rocky and cut blocks (mostly limestone) 1000 40m =d

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1988 | | pagina 21