uitbouw van de rest van het topografisch net, in funktie van het kwadraatnet en omgekeerd, verloopt zoals hierbo- ven al werd beschreven. Dit geldt trouwens evenzeer voor het kwadraatnet, met dien verstände dat men reeds twee richtingen a priori heeft kunnen uitzetten. Materialiseren van de gestelde netten Daar de topografische punten of triangulatiepunten geko- zen werden in funktie van de detailkartering, waarvoor we, wellicht klassiek, de poolkoördinaten- of voerstraal- methode gebruiken, zullen ze later veelal ongebruikt gela- ten worden voor het verder archeologisch werk. Met de kwadraatpunten, en eventueel de -lijnen, is het anders gesteld. Bij elke opgravingscampagne opnieuw moet de archeoloog dit netwerk en knooppunten op een vlotte wijze kunnen terugvinden en opnieuw gebruiken. Het is dan ook zeer aan te raden deze netwerkelementen zo duidelijk mogelijk te materialiseren. Terwijl de topografische punten dikwijls vrij stabiele be- staande terreinobjekten zijn, die minder vlug zoek gera- ken of vernield worden, moeten kwadraatpunten expliciet verankerd of gematerialiseerd worden. Er is reeds eerder al gesteld dat de afstand tussen deze punten afhankelijk is van de site-uitgestrektheid, de komplexiteit van de topo- grafie (zowel altimetrie als planimetrie) en de nauwkeu- righeid van de latere archeologische registraties. Wanneer de kwadraatpunten door aanmeting vanuit nabije topografische punten werden gesitueerd (zie hiervoor), dan is een eenvoudige kontrole aan te raden, uitgaande van de lineariteitseigenschap van het rechthoekig netwerk. Inderdaad, volgens de X- of de Y-richting of zelfs diago- naalsgewijs, kan de rechtlijnigheid van de verbindings- rechte tussen deze punten gewoon optisch nagegaan wor den. Dit kan eenvoudigweg op het gezicht (zo nodig met een verrekijker), wanneer het terrein nogal effen is en de relatieve nauwkeurigheid ter orde van meerdere centime- ters is. Een blik vanuit de uiterste opgestelde jalon naar de andere met dezelfde Y- of X-waarde (of overhoeks) toont meteen de juistheid en/of de nauwkeurigheid van de inplanting van elk der jalons. Bij Sterke reliefverschillen (figuur 5) doet men deze kontrole beter met een theodo- liet vanuit een meestal hoger gelegen kwadraatpunt, van waaruit een optimaal gezicht in de vier richtingen (X, -X, Y en -Y) mogelijk is. Na eventuele korrektie, moeten deze punten nu ook voor de toekomst verzekerd worden. In niet-bewerkte gronden kunnen ze gerust iets bovengronds geplaatst worden. Uit ervaring weten we dat in druk bezochte of druk bewoon- de gebieden deze punten liefst zo onopvallend mogelijk worden aangebracht in een materiaal dat de voorbijgan- gers niet te zeer intrigeert. Houten of metalen piketten, in streken waar deze materie Schaars voorkomt, garanderen geen bestendigheid. Kleine re betonnen konstrukties, liefst geperforeerd om jalons er- in toe te laten, bieden meestal grote voldoening. Naar gelang de aard van het bodemoppervlak, zal men de kwadraatlijnen, die voornoemde punten verbinden, even tueel merken. Op rotsige gronden bijvoorbeeld kunnen deze lijnen geheel of gedeeltelijk geverfd worden. Naar gelang de klimaatsituatie zullen die geschilderde lijnfrag- menten geregeld bijgewerkt moeten worden (twee- of driejaarlijks). Niemand zal twijfelen aan het gemak waar- mee dergelijke lijnen, bijvoorbeeld om de 100 m, kunnen worden aangetroffen. Ze bevorderen in elk geval de toe- komstige archeologische aanmetingen, vooral op lange- termijn concessies. Ook zijn ze van onschatbare waarde bij het uitzetten van nieuwe proefsleuven of op te graven kwadraten, van welke grootte-orde ze ook zijn. Dit kan door iedere archeoloog eenvoudigweg uitgevoerd worden door middel van een meetband en, zo mogelijk, een prisma (zie figuur 3). Detailkartering We verwezen al naar enkele detailkarteringsmethoden, die bij archeologen nogal makkelijk ingang hebben gevonden, doch wellicht bezwaarlijk worden toegepast in relatief uit- gestrekte gebieden. Het betreff enerzijds het direkt uitzet ten van een kwadraatnet met of zonder optische instru- menten. Anderzijds gaat het om de konstruktie van een basislijn (wel eens 'datum point line' genoemd in de literatuur), waarop de gewenste punten worden geprojek- teerd en hun afstand tot de rechte wordt ingemeten. Voor vlakke en open gebieden van matige uitgestrektheid kan een vlaktewaterpassing ook nog wel goede diensten bewijzen. Voor het geval dat verschillende opstellingen vereist zijn voor een detailkartering is een meer preciese landmeet- kundige methode, gebaseerd op een meetkundige grond- slag, het meest aangewezen. Tachymetrie, met of zonder automatische afstands- en/of azimuthmeting, wordt voor grootschalige karteringen (1:200 tot 1:1000) zeer frequent toegepast in gebieden waar grootschalige fotogrammetrische registratie, om wel ke reden ook, is uitgesloten. In subtropische en aride wärmere gebieden wordt detail kartering bij voorkeur met zelfreducerende planchetalhi- dade (bijvoorbeeld van Kern) uitgevoerd als de site van enige komplexiteit getuigt en voortdurende terreinkontrole gewenst is. Dit laatste komt wel eens voor wanneer men, pas bij het zien van het kaartbeeld, steeds betere inzich- ten krijgt in de komplexe al dan niet archeologische strukturen te velde. Deze karteermethode vereist wel een langduriger terreinaanwezigheid per oppervlakte-eenheid, maar dit is veelal geen bezwaar om verschillende prakti sche redenen: De weersomstandigheden zijn er relatief gunstig. De plaatselijke hulpkrachten zijn er over het algemeen niet duur. Eenmaal 's avonds thuis heeft men geen ingewikkelde apparatuur nodig om het kaartbeeld verder uit te wer ken. Zelfs in primitieve levensomstandigheden (bijvoorbeeld tentenkamp) komt men tot een vrij behoorlijke kaart- minuut. We bespraken eerder reeds voldoende het probleem van de keuze van de te karteren topografische dementen. Ook al is het terrein zeer reliefrijk en zelfs morfologisch zeer komplex, dan nog begint men het best eerst met de opna- me van planimetrische punten, waarvan men de hoogtecij- fers mee registreert. Voor de hoogtelijnenkonstruktie interpoleert men in de mate van het mogelijke tussen de hoogtecijfers van deze planimetrische punten. Indien nodig, meet men bijkomen- de hoogtepunten op, waarvan de dichtheid afhankelijk is 26 KT 1988. XIV. 3

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Kartografisch Tijdschrift | 1988 | | pagina 28